Chirurgijns - Reeds in de 16de eeuw waren de chirurgijns in de stad geziene lieden, al waren zij tot 1550 in een vreemd gilde verzameld, nl. dat van de chirurgijns, stilleganghmaeckers (pantoffel makers), klompenmaeckers en
schaetsenmaeckers. In 1550 scheidden de chirurgijns zich af in een apart gilde en betrokken ze een gildenhuis in het Spinhuis*. De volksmond had er een schone naam voor, nl. Snijburght. In 1578 trokken zij naar het voormalig Sint Margrieten klooster in de Nes, waar ook de rederijkerskamer "In Liefde Bloeyende"* vergaderde. Dat gaf te veel lawaai voor de chirurgijns, die in 1611 naar de Waag* op de Nieuwmarkt trokken. Daar werden de lessen eerst in de oostelijke toren gegeven en later, zowel voor leerlingen als voor belangstellenden, in een grote zaal, genaamd het Theatrum Anatomicum. De openbare snijlessen, gegeven voor de opleiding van de chirurgijns door soms beroemde hoogleraren, waren zo populair als kijkspel voor de rijken, dat zij in de kranten van toen werden aangekondigd. Veel schilders hebben de lessen vereeuwigd, Rembrandt* zelfs tweemaal (Anatomische lessen van dr. Deyman en dr.
Tulp). Toen het Athenaeum Illustre* werd opgericht, wilde men ook daar een professor in de medicijnen hebben, maar de overlieden van het chirurgijnsgilde verzetten zich daartegen. Zij zeiden dat zij voldoende bekwame lieden naar de stad haalden en dat was inderdaad zo. Nicolaas Tulp* bijv., die er doceerde van 1629 tot 1653, was een beroemdheid. Pas in 1660 kwam aan het Athenaeum de eerste hoogleraar in de medicijnen, Blasius*. Kort na zijn dood is de leerstoel echter opgeheven en pas in 1755 kwam dit onderwijs serieus aan het Athenaeum terug.
De chirurgijns gingen er echter mee door tot 1798. Zij verwaarloosden de voordelen van het Athenaeum echter niet, want het onderwijs in plantkunde en geneeskruidenleer aan die instelling was voor de studenten van het Theatrum zeer belangrijk en kon, toen het in 1775 tot een harmonisch samengaan van de beide instellingen was gekomen, gemakkelijk door hen worden gevolgd. Sinds dat jaar waren de hoogleraar in de anatomie en die in de botanie zowel aan het Theatrum als aan het Athenaeum verbonden. Na de opheffing van het chirurgijnsgilde in 1798 werd het medisch onderricht eerst onder de zorgen gesteld van de Stedelijke commissie voor geneeskundig toevoorzicht, die zich echter weinig aan het onderwijs gelegen liet liggen. In 1856 verhuisden de anatomen naar de stadsschermzaal, een jaar later werd de Commissie van toevoorzicht opgeheven en kwam het medisch onderricht onder het Athenaeum, waarna het in 1877 overging naar de Gemeentelijke Universiteit.
LIT. H. van Zijl, Met schuldige eerbiedigheit, O.A. 1974, 216.