(18e eeuw) (scheldw.) vervelend, lastig mens.
• Jou versoope kaele neet, Jou luisenek. (A. Alewijn: Beslikte Swaantje en Drooge Fobert, of de Boere Rechtbank. Blyspel. 1715)
• Zelfs gebeurt dat, wanneer een scheldwoord in zijne samenstelling nog volkomen duidelijk is; zoo scholden wij als kinderen in Medemblik ieder uit voor dikkop, als zou zijn hoofd zich ook door bijzonder kleine afmetingen onderscheiden. En om nog een voorbeeld te geven, dat dichter bij het hier besproken woord staat, luisnek en luizige kerel worden o. a. hier te Amsterdam, dagelijks gehoord als synoniemen van beroerdeling. (Taal en Letteren. Jaargang 7. 1897)
• Wat is die Kees van Zwarte Jan toch 'n deurrouker, 'n luisnek (rakker, deugniet). (H. Langedijk: Hé is dat Westfries? 1963)
• Luisnek, uitermate vervelende, lastige kerel, dwarsdrijver. Ook in Drechterland: Karsten 1931, I, p. 56 en 1934, II, p. 87 (T. van Veen: Taal en Leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)