(18e eeuw, vero.) (o.a. Leiden, Deventer) vrouw die vaak op pad is; manzieke vrouw. Syn.: loopster*.
• loopschuit, eene loopster. (Pieter Weiland: Nederduitsch taalkundig woordenboek. 1799)
• Volgens Cato mag zij geene bezoeken van hare buurvrouwen ontvangen, en zelve geene loopschuit zijn. (Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek, Volumes 19-20. 1860)
• Je bent een “crinoline!" zei onlangs de meer beschaafde vronw Mol tegen vrouw Snip, toen deze hare buurvrouw op hefiigen loon verweet, dat hare dochter een loopschuit was… (Provinciale Drentsche en Asser courant, 08/04/1862)
• Loopschuit. Het is eene loopschuit. (In den zelfden zin zegt men van een meisje, dat te veel uitgaat: (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)
• Zij spint loopgaren en haspelt 't met de hakkin (Zij loopt veel en richt niets uit. — Mol ). Een loopschuit (V. D.), loopschuut {Vrouw die altijd uitloopt. — Driem. Bladen. I. 58.) (Alfons de Cock: Spreekwoorden en zegswijzen over vrouwen, de liefde en het huwelijk. 1911)
• loopsschuit, persoon (meisje) die veel uitloopt, veel van den een naar den ander loopt. Wdb. VIII, 2869, Draaijer; v. Schothorst, blz. 168. (A. Beets: Utrechtse volkswoorden en volksgezegden. Lijst van dialectische en plaatselijke woorden, woordvormen, wendingen en uitdrukkingen, gezegden en spreekwoorden; opteekeningen over gebruiken en gewoonten enz. In: Driemaandelijksche bladen, Volumes 18-23. 1918)
• Loopschuute, Meisje, dat veel op 't pad is. (L. Bosch: Beknopt Heerder Woordenboek. 1940)
• (Joep Kruijsen & Nicoline van der Sijs: Honderd jaar stadstaal. 1999)
• Een meisje dat honderd jaar geleden langs de straat slenterde, van de ene jongen naar de andere, heette loopschuit. Leefde een meisje of ongetrouwde vrouw in een min of meer vaste relatie met een getrouwde man, was zij met andere woorden zijn bijzit, dan werd ze kenoorievogel genoemd. (Harrie Scholtmeijer: Taal in stad en land. Utrechts, Veluws en Flevolands. 2002)
• loopskute, zn., 1. vrouw die vaak op pad is; 2. loopschoen, grote schoen. (Minke Kraijer e.a.: Op zien Zwols. Woordenboek van de Zwolse taal. 2008)