Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 04-12-2020

loops

betekenis & definitie

(16e eeuw) (inf.) geslachtsdriftig, geil, heet, wulps. Oorspr. van dieren (honden) gezegd. Zie ook: geil als een aap*; apengeil*; geil als een beer*; berengeil*; bloedgeil*; bloedjeheet*; bokkegeil*; botergeil*; branderig*; bremstig*; broeds*; bronstig*; gallisch*; geil*; geilig*; heet*; hengstig*; horny*; jippig*; reeuws*; salans*; op smelten* staan; snoepziek*; tochtig*; warm*. Zie verder nog: loopse hond.

• Zo geil als een loopse teef. Maar ik ben geen teef. Ik ben een vrouw. (Mireille Cottenjé: Muren doorbreken. 1987)
• Jelai noemt Muoli een slet die elke dag van de maand en elke maand van het jaar loops is. (Lulu Wang: Bedwelmd. 2004)
• Ze is loops en wil genaaid worden. Mooie verdienste. De vrouw is natuurlijk, dat wil zeggen abominabel. (Lieven de Cauter: De oorsprong of het boek der verbazingen. 2011)
• Loops noemde hij haar, een loopse vrouw in een armoedig rijtjeshuis, in een verregend dorp ... (Paul Jacobs: Een ijskoud gerecht. 2012)

< >