(1970) (inf.) kletskous; roddelaarster. Zie ook: kwebbel*.
• Hij vond haar meer een kwebbelmadam dan een roddel. Kwaadspreken deed ze niet. (Margriet ,30/09/1970)
• Winnie Sorgdrager als de grote joker, die door iedereen serieus genomen wordt. Omdat het parlement zich met Paars de nagels heeft laten uittrekken, kan deze kwebbelkut naar boven komen drijven uit de bedenkelijkste riolen die D66 te bieden heeft. (Nieuwe Revu, 27/08/1997)
• Dan maar Van der Stoel, die destijds gold als ‘veelbelovend’, dé representante van de Amsterdamse vleugel, nu eenmaal liberaler dan laat ons zeggen de kwebbelkutjes uit het reactionnaire nest Wassenaar. (Nieuwe Revu, 29/10/1997)
• Inmiddels is het mannenbolwerk al bijna voor de helft overgenomen door vrouwen. Geen krant of weekblad zonder een kakelverse kwebbelkous. (De Groene Amsterdammer, 15/12/1999)