(19e eeuw) (inf.) doodgaan. Volgens Stoett (deel II p. 558) zou de uitdrukking oorspr. betekenen: de laan uitgestuurd worden. Zie ook: Zijn pijp is uit. Het WNT citeert Isidoor Teirlinck: Zuid-Oostvlaandersch Idioticon. (1908-1924) en geeft als omschrijving: dood zijn, verloren zijn, geruïneerd zijn.
• Sjeek sting te buige, borg z’n sjekboek weer op en vroeg, of de familie er bezwaar tege had als hij gelijk mee de pijp uitging. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Als het ouwe mens de verkeerde poeders inneemt, gaat ze onherroepelijk de pijp uit. (Meyer Sluyser: Als de dag van gisteren. 1958)
• De vent is compleet de pijp uit. (Richard Perridon: Ik lijk op ‘t lijk. 1959)
• Want dan denk ik: Ja beste man, je was dan wel rijk, maar je ging toch maar de pijp uit... (Simon Carmiggelt: Duiven melken. 1960)
• Door het gebrek aan medicamenten, nog enkele verwaarloosde tropische ziekten en alles bij mekaar ging hij nog geen uur later de pijp uit, zonder met mijn moeder gesproken te hebben. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Hij is als de dood dat ze de pijp uitgaat. (Simon Carmiggelt: Morgen zien we wel weer. 1967)
• Als je nooit wil lachen omdat ze hier grienen, kun je beter zelf de pijp uitgaan. (Neel Doff: Dagen van honger en ellende. 1970)
• 18 juni ging mijn vader toch nog aardig onverwacht de pijp uit. (Kees van Kooten: De ergste treitertrends. 1976)
• ‘Sukarno is dood.’
‘Die had dertig jaar eerder de pijp uit moeten gaan,’ hoor ik meneer Hoekstra blèren. (Jan Wolkers: De kus. 1977)
• Voor we de pijp uitgaan zoals wij dat in Holland noemen, wil ik toch eerst wel een sterke kop koffie. (Margaretha Ferguson: Elias in Batavia en Jakarta. 1977)
• ‘Wat heb ik aan borrels als ik de pijp uit ben?’ zei Schele Janus. (Johan Fabricius: De Java-oorlog van 1825 tot 1830. 1977)
• Mijn graskarpers zijn de pijp uit. (Ben Borgart: Rooiers. 1978)
• Denk je dan dat ik al zo gauw de pijp uit zal gaan? (Maarten ’t Hart: De aansprekers. 1979)
• Tien tegen één dat u de pijp uitgaat! (J.A. Deelder: Schöne Welt. 1982)
• Maar als u een slechte daad stelt, valt de bliksem op u en dan bent u de pijp uit. (Jef Geeraerts: Diamant. 1982)
• En dat misbaar als een hoogbejaarde Italiaan de pijp uitgaat... (Bouke Jagt: Bij de gratie Gods. 1985)
• Zijn oude moeder moet zo snel mogelijk de pijp uitgaan. (Tom Lanoye: Alles moet weg. 1988)
• ‘Dan ga je heel langzaam de pijp uit,’ zei Ferrie, ‘dan kun je uren creperen.’ (Kees van Beijnum: Over het IJ. 1991)
• Door de woede die ze met grote regelmaat in me opwekt zal ik nog voor ik de aow-gerechtigde leeftijd heb bereikt, door een driedubbel hartinfarct de pijp uit gaan. (Frans Pointl: De hospita’s. 1996)
• In nog geen week ging ze de pijp uit. Een gesprongen appendicitis, naar ’t schijnt, van een gekookt ei te eten, waar nog een stuk schaal aan zat. (Erwin Mortier: Marcel. 1999)
• Maar als dit een griepje is, mevrouw, dan gaat half Nederland de pijp uit. (Hans Dorrestein: Finale kwijting. 2000)
• Jou een zorg of wij de pijp uitgaan. (Willem van Iependaal: Onder de pannen. 1952)
• Zijn verdiende loon. Maar hij heeft me ook geraakt. O, ik ga de pijp uit. (Peter Langendam: Biefstuk, sla. 2000)
• Hij begint over zijn broer Karel, die aids heeft en waarschijnlijk voor oktober de pijp uitgaat. (NRC Handelsblad, 23/06/2001)
• 'Nou,' zei Maria, 'van regen word je nat en van nat word je verkouden, ziek, longontsteking en voor je het weet ga je de pijp uit.' (Gerrit Krol: Duivelskermis. 2007)