Haeretici (‘αιρετικοι) werden degenen genoemd die leerstellingen aanhingen die met de officiële christelijke leer in strijd zijn.
Haeresis (‘αιρεσις), waarvan haeretici afgeleid is, had in de hellenistische tijd o.a. de zin ’levenshouding’, ’filosofenschool’ (uitgaande van de betekenis ’keuze’ of ’iets dat men kiest’). Het werd door Flavius Josephus en in het NT ook gebezigd voor ’groepering’, ’partij’ onder de joden, zoals de farizeeën en Sadduceeën, maar bij de christenen kreeg het vervolgens een duidelijk pejoratieve betekenis (in contrast met de éne ecclesia, die geen afsplitsingen verdroeg). De uitgebreide literatuur van de haeretici uit de eerste eeuwen is grotendeels verloren gegaan. Fragmenten zijn er bij de bestrijders bewaard en verder o.a. in de apocriefe geschriften, die dikwijls een dekmantel voor heretische leringen vormden. Veel grondtendenties van het antiek-helleense geestesleven zijn in de heresieën te bespeuren. In de kerk zelf heeft men wel getracht de waarheidselementen in het griekse denken in dienst van het christendom te stellen en tot een aanvaardbare synthese te komen, maar de helleniserende elementen vormden een voortdurende dreiging tot vervorming van de christelijke leer (binnen de kerk werd een synthese beproefd door o.a. Clemens van Alexandrië, Origenes en de cappadocische kerkvaders).
Diverse werken van de patres houden zich met de bestrijding van de haeretici bezig, andere bevatten kettercatalogen met beknopte samenvattingen van verschillende heresieën. Zo hebben bv. Athanasius en Hilarius van Poitiers het arianisme bestreden en Augustinus het manicheïsme, donatisme en pelagianisme. Van algemene aard is Tertullianus’ De praescriptione haereticorum, waarin op grond van de vaststellingen (praescriptiones) dat Christus alleen de apostelen als verkondigers van zijn leer heeft aangesteld en dat deze de leer alleen aan de door hen gestichte gemeenten hebben toevertrouwd, de dwaling van de later ontstane ketterijen bewezen wordt. Dikwijls vindt men de vorm van de kettercataloog, bv. de Refutatio van → Hippolytus, het Panarion of Haereses (ca. 375) van → Epiphanius van Salamis met een beschrijving van 80 heresieën, Diversarum haereseon liber (ca. 390) van → Filastrius van Brescia met 156 heresieën, door Augustinus in De haeresibus (ca. 428) gebruikt, en Haereticarum fabularum compendium van → Theodoretus van Cyrus, waarin de heresieën tot ca. 440 beschreven worden. De noodzaak de haeretici te bestrijden heeft dikwijls de theologische formulering van de leer yan de kerk bevorderd.
Verschillende concilies en synoden hebben in de eerste eeuwen ketterijen afgewezen, bv. Nicea (325) het arianisme, Ephese (430) het nestorianisme, Chalcedon (450) het monofysitisme.
In de loop van de 4e eeuw ging ook de staatsmacht zich met leerstellige kwesties bezighouden. Sedert Theodosius kregen haeretici herhaaldelijk zware straffen als verbanning, verlies van vermogen en ambten. De kerkelijke schrijvers en autoriteiten verklaarden zich in het algemeen tegen dergelijke strafbepalingen. Zie verder collyridiani, encratieten, marcionieten, messaliani, apollinarianisme, arianisme, chiliasme, docetisme, donatisme, eutychianisme, gnosticisme, manicheïsme, monofysitisme, montanisme, novatianisme, pelagianisme, sabellianisme.
Lit. A. Michel (DTC 6, 1920, 2208-2257). H. Schlier (ThW
1, 1933, 179-184). - A. Hilgenfeld, Die Ketzergeschichte des Urchristentums (Leipzig 1884). J. E. Rahmanl, Documenta de amiquis haeresibus (ib. 1909). E. Ivénka, Hellenisches und christliches im friihbyzantinischen Geistesleben (Wien 1948). W. Nigg, Das Buch der Ketzer (Ziirlch 1949). [Bartelink]