Augustinus (354-430).
I. Leven
Augustinus, kerkleraar, bisschop van Hippo Regius (bij Bône), werd geboren te Tagaste als zoon van de heiden Patricius en de christin Monnica. Hij studeerde in Madaura en volgde daarna lessen in de retorica te Carthago, waar hij een weinig deugdzaam leven leidde. Uit een illegale verbintenis werd zijn zoon Adeodatus geboren (372). De lezing van Cicero’s (verloren) dialoog Hortensius (373) wekte in hem interesse voor de filosofie. Kort daarop sloot hij zich aan bij de manicheeën, bij welke sekte hij 9 jaar auditor was. Vervolgens (hij was in 383 van Carthago naar Rome en in 384 als retor naar Milaan vertrokken) voelde hij zich tot het neoplatonisme aangetrokken. De preken van Ambrosius maakten, aanvankelijk door hun vorm, naderhand ook door hun inhoud, diepe indruk op hem. In de herfst van 386 gaf hij zich voor het christendom gewonnen (de tolle lege-episode). Na zich enige tijd op het landgoed Cassiciacum bij Milaan te hebben teruggetrokken, samen met zijn vrienden, werd hij in de paasnacht van 387 met zijn zoon en zijn vriend Alypius gedoopt.
In 388 keerde hij naar Tagaste terug, waar hij met enkele vrienden een soort kloostergemeenschap stichtte. Bij een bezoek aan Hippo werd hij op aandrang van het volk tot priester gewijd (391). In 395 werd hij medebisschop van Valerius van Hippo, die hij ca. 396 opvolgde. Tot zijn dood in 430 vervulde hij dit ambt. Zijn leven werd met grote realiteitszin door zijn leerling Possidius, bisschop van Calama, beschreven. Als zieleherder heeft Augustinus zich met onvermoeibare ijver van zijn taak gekweten. Buiten de kleine kring van zijn diocees heeft hij gewerkt door middel van zijn geschriften. In het bijzonder heeft hij door middel van polemische werken de ketterijen bestreden (manichéisme, donatisme en pelagianisme). Tegenover het manicheïsme, dat het kwaad als een zelfstandig principe tegenover het goede stelde, wees hij op het wezenlijk goede van de schepping. Augustinus accentueerde dat God de schepper van alles is, dat het kwade slechts afwezigheid van het goede is, en dat de wil vrij is om het kwade of het goede te kiezen. Tegenover het donatisme, dat een diepe scheuring in de afrikaanse kerk teweeg bracht, werkte Augustinus de leer betreffende de kerk (niet de heiligheid van haar leden, maar die van haar doelstellingen bepaalt de heiligheid van de kerk) en de sacramenten verder uit. Ca. 410 begon de strijd van A. tegen het pélagianisme (de problemen rondom erfzonde, genade en predestinatie).
II. Werken
De geschriften van Augustinus zijn zeer talrijk. In de Retractationes of Nalezingen (2, 67) noemt Augustinus 93 geschriften in 232 boeken (tot 427) afgezien van preken en brieven.
1. In de afzondering van Cassiciacum (386-387) stelde Augustinus een viertal filosofische geschriften samen. Evenals De beata vita en De ordine berusten de 3 boeken Contra academicos op tijdens de voorbereiding voor zijn doop gehouden gesprekken. Augustinus kant zich hier tegen het scepticisme van de neo-academici en brengt naar voren dat het geluk bestaat in het kennen van de waarheid. De conclusie van De beata vita is dat het geluk bestaat in de kennis van God. De ordine (in 2 boeken) behandelt het probleem van de harmonie in het heelal en de herkomst en plaats van het kwaad. De Soliloquia zijn wijsgerige overpeinzingen (in zeker opzicht te vergelijken met de Confessiones) over de onsterfelijkheid van de ziel.
2. Augustinus had zich voorgenomen een encyclopedie van de wetenschappen samen te stellen (Disciplinarum libri), maar dit werk werd niet voltooid. Hiervan bezitten wij een gedeelte van de Grammatica, alsmede het later voltooide geschrift De musica. In 388 stelde Augustinus te Rome de dialoog De quantitate animae (De omvang van de ziel) samen, waarvan de onstoffelijkheid van de ziel het thema vormt. Het in 389 in Noord-Afrika geschreven werkje De magistro (een gesprek met zijn zoon Adeodatus) bevat interessante gegevens over de achtergronden van doceren en leren.
3. Een geheel nieuw element in de christelijke literatuur vormen de Confessiones (Lofprijzende belijdenissen) in 13 boeken, één van de bekendste werken uit de wereldliteratuur. In de eerste 9 boeken geeft Augustinus een autobiografie, een schets van zijn innerlijke ontwikkeling in zijn zieleleven tot zijn bekering. Het overheersende thema is de bekentenis van eigen schuldigheid en een lof- en dankgebed tot God. Het tiende boek bevat een beschrijving van zijn eigen religieuze toestand bij het schrijven van dit werk. De boeken 11-13 vormen een commentaar op het begin van de bijbel, beschouwingen over God en de wereld, tijd en eeuwigheid. De verklaring van de samenhang van de 3 laatste boeken met het geheel heeft vele moeilijkheden opgeleverd. Men heeft o.a. aan een torso van een uitgebreide bijbelcommentaar gedacht. Ook hier vormt echter evenals in het gehele werk de lofprijzing van God het hoofdthema. Vroeger werd de historiciteit van verschillende gedeelten wel in twijfel getrokken (A. von Hamack, R. Reitzenstein, P. Alfaric). In de laatste tijd zijn dergelijke geluiden grotendeels verstomd. Wel heeft bv. Courcelle naar voren gebracht dat de ’scène in de tuin’ als literaire aankleding te beschouwen is, waartegen echter o.a. linguistische argumenten aangevoerd werden. Veel is gediscussieerd over de neoplatonische periode, waarbij duidelijk geworden is dat de bekering van Augustinus in 386 op innerlijke overtuiging berustte, al bleven nog vele neoplatonische gedachten hem beheersen.
4. Onder de apologetische werken geniet De civitate Dei (22 boeken), die bij gedeelten tussen 413 en 426 werd gepubliceerd, vooral bekendheid. Aanleiding tot dit geschrift vormde de verovering van Rome door Alaric in 410. Augustinus wilde het verwijt weerleggen dat de val te wijten was aan het opgeven van de heidense religie. In de eerste tien boeken wordt op nog vrij traditionele wijze bewezen dat de godencultus het aardse geluk niet waarborgt. In de volgende boeken wordt een algemene beschouwing over de wereldgeschiedenis gegeven en een christelijke geschiedenistheologie ontwikkeld, waarvan de hoofdgedachten in de middeleeuwen grote betekenis gehad hebben. De civitas Dei, die de goeden omvat, wordt gecontrasteerd met de civitas terrena, waartoe de slechten behoren. Hier op aarde doordringen ze elkaar en zijn ze in conflict. Eerst bij het laatste oordeel volgt hun uiteindelijke scheiding. Vooral de (verloren gegane) Antiquitates van Varro vormden voor Augustinus een belangrijke bron.
5. Augustinus heeft verschillende exegetische werken op bijbelse geschriften geschreven. Hij werkte voornamelijk met de in Noord-Afrika gangbare tekst (Vetus latina) en beheerste ook tot zekere hoogte het grieks. Op het NT hebben betrekking De consensu evangelistarum (ca. 400), Quaestiones evangeliorum (399; 2 boeken op Mt en Lc), Expositio quarundam quaestionum ex ep. ad Rom. (394-395) alsmede de 124 Tractatus in Ioannis evangelium en 10 Tractatus in epistolam Ioannis I (ca. 415, gedeeltelijk als preek gehouden, gedeeltelijk eerst op schrift gesteld). De allegorisch-mystische zin speelt een grote rol. Een belangrijk theoretisch werk is De doctrina christiana (4 boeken); vgl. A. Sizoo, Augustinus’ werk over de christelijke wetenschap (Delft 1939). De eerste drie boeken geven een handleiding voor bijbelstudie, het laatste een handleiding in het onderrichten van de christenen in de bijbel. Augustinus heeft een open oog voor de literaire kwaliteiten van de bijbel die hij ter navolging aanbeveelt. De hier ontwikkelde gedachten zijn voor latere generaties van grote betekenis geweest. - Bijbelcommentaren op het OT: De Genesi ad litteram imperfectus liber; De Genesi ad litteram (12 boeken, over de eerste drie capita); Locutiones in Heptateuchum (7 boeken); de omvangrijke Enarrationes in Psalmos (overwegend allegorische preken).
6. Vele werken van Augustinus zijn tegen ketterijen gericht. Tegen het manicheïsme o.a. Contra Faustum Manichaeum (33 boeken, uit 397-400) en De actis cum Felice Manichaeo (2 boeken, uit 398). Tegen het donatisme o.a. Contra epistolam Parmeniani (3 boeken, ca. 400), De baptismo contra Donatistas (7 boeken, uit 400-401), Contra Cresconium grammaticum (4 boeken, ca. 406). Tegen het pelagianisme o.a. De peccatorum meritis et remissione et de baptismo parvulorum (3 boeken, uit 411), De spiritu et littera (uit 413-415), De gestis Pelagii (417), De gratia Christi et de peccato originali (2 boeken, 418), De anima et eius origine (4, boeken, 420-421), Contra duas epistolas Pelagianorum (4 boeken, 421), Contra Iulianum (6 boeken, 422), De gratia et libero arbitrio (426-427), De correptione et gratia (426-427), De praedestinatione sanctorum (428-429), De dono perseverantiae (428-429).
7. Van de dogmatische werken is De trinitate (15 boeken, 399-419) het belangrijkste. Hierin worden de betreffende passages uit de H. Schrift en de formuleringen van de verhouding van de personen binnen de eenheid besproken en verder het geheim van de drieëenheid zoveel mogelijk benaderd door het aanwijzen van analogieën in de schepping, vooral in het zieleleven van de mens. Een korte samenvatting van de christelijke leer geeft Augustinus in het Enchiridion ad Laurentium sive de fide, spe et caritate (423). Dogmatische zowel als exegetische kwesties worden besproken in De diversis quaestionibus ad Simplicianum (2 boeken, 396) en De octo Dulcitii quaestionibus (ca. 425).
8. Van de werken op zielzorgelijk en moraaltheologisch terrein is De catechizandis rudibus (Het onderrichten van doopleerlingen), ca. 400 voor de carthaagse diaken Deogratias geschreven, het bekendst. Een beschouwing over de wijze van catechiseren wordt door een tweetal voorbeelden gevolgd. Enkele andere titels zijn: De agone christiano, De bono coniugali, De sancta virginitate en De opere monachorum.
9. Van de preken (Sermones) van Augustinus is een groot aantal bewaard gebleven. In de laatste jaren zijn er nog verschillende nieuwe ontdekt. Gewoonlijk werd de tekst door notarii (stenografen) opgenomen. Van zijn brieven zijn vooral te vermelden de correspondentie met Hieronymus en brief 211 aan de kloosterzusters van Hippo. In de Retractationes (427), een nog niet eerder gebezigd genre, geeft Augustinus een
kritisch overzicht van zijn geschriften sedert 386. Geen latijns kerkelijk schrijver heeft zoveel werken op zijn naam staan als Augustinus.
III. Betekenis
De geschriften van Augustinus boeien zowel door de vorm als de inhoud. Op meesterlijke wijze beheerst Augustinus de taal. Vinden wij in De civitate Dei klassieke perioden, de Sermones vertonen overwegend simpele korte zinnen, met veel woordspel en klankwerking, waarbij op de eerste plaats naar duidelijkheid gestreefd wordt. De gebedsstijl van de Confessiones benadert meer de cultuurtaal, ondanks veel elementen van de bijbel en de christelijke omgangstaal.
Augustinus is een veelzijdig schrijver, een origineel denker van grote diepgang, een scherp dialecticus, iemand bij wie helder en logisch denken samengaat met mystieke warmte en psychologische benadering. Hij is op bijna alle terreinen van de christelijke geloofsleer en wijsbegeerte werkzaam geweest. De neoplatonische invloeden die in zijn vroegste geschriften nog duidelijk aanwezig waren heeft Augustinus lijkeleidelijk overwonnen. Zijn betekenis voor de latere tijd is bijzonder groot geweest (vergelijk de Lit.): o.a. voor de christelijke mystiek, de vroeg-scholastieke theologie, het christelijk wetenschapsideaal, de leer over de staat. De kloosterregel van Augustinus is hier eveneens te vermelden. Ook de reformatoren en de jansenisten hebben zich op leerstellingen van Augustinus beroepen. In Augustinus, die reeds tijdens zijn leven zeer werd bewonderd, vinden wij op de drempel van de middeleeuwen een groot vertegenwoordiger van de Oudheid in wie het christendom met veel waardevol klassiek erfgoed tot een synthese is gekomen. Op de ontwikkeling van het christendom in latere tijd heeft hij zeer inspirerend gewerkt.
Lit. Edities:
De Maurijnen-uitgaven in 11 banden (Paris 1679-1700). Daarnaar MPL 32-47. De uitgave in CSEL is nog onvolledig. Verschillende delen zijn reeds in het Corpus Christianorum verschenen. In BKV vindt men in 12 banden de belangrijkste werken vertaald (1911-1935).
Studies:
E. Portalié (DTC 1, 2268-2472). B. Capelle (RAC 1, 981-993). S. Angus, The Sources of the First Ten Books of St. Augustinus de civitate Dei (Princeton 1906). F. Cayré, La contemplation augustinienne (Paris 1927). G. Combès, St. Augustinus et la culture classique (ib. 1927). Id., La doctrine politique de St. Augustinus (ib. 1927). J. Mausbach, Die Ethik des Hl. Augustinus 1-22 (Freiburg 1929). M. D. Madden, The Pagan Divinities and their Worship as depicted in the Works of S. Augustinus exclusive of the City of God (Washington 1930). M. Comeau, St. Augustinus exégète du quatrième évangile2 (Paris 1930). J. Balmus, Étude sur le style de St. Augustinus (ib. 1930). R. Jolivet, La doctrine augustinienne de illumination (Rev. Philos. 30, 1930, 382-502). P. Gerosa, S. Augustinus e l’imperialismo romano (Misc. Agost. 2, Rome 1931, 977-1041). O. Perler, Der Nus bei Plotin und das Verbum bei Augustinus (Freiburg 1931). L. Legrand, La notion philosophique de la Trinité chez St. Augustinus (Paris 1931). Chr. Mohrmann, Die altchristliche Sondersprache in den Sermones des Hl. Augustinus (Nijmegen 1932). E. Dinkler, Die Anthropologie Augustinus (Stuttgart 1934). E. Hendrikx, Augustinus’ Verhältnis zuï Mystik (Würzburg 1936). H.-I. Marrou, St. Augustinus et la fin de la culture antique 1-2 (Paris 1938-1949). J. Finaert, S. Augustinus rhéteur (ib. 1939). Id., L’évolution littéraire de S. Augustinus (ib. 1939). N. Ladormérsky, St. Augustinus, docteur du mariage chrétien (Rome 1942). R. Switalski, Neoplatonism and the Ethics of St. Aug. (New York 1946). M. Pontet, L’exégèse de St. Augustinus prédicateur (Paris 1946). Chr. Mohrmann, S. Augustinus’ Preken voor het volk (Utrecht/Antwerpen 1948). F. van der Meer, Augustinus de Zielzorger2 (ib. 1949). K. Adam, Die geistige Entwicklung des Hl. Augustinus.2 (Darmstadt 1954). T. van Bavel, Recherches sur la christologie de St. Augustinus (Freiburg 1954). J. Ratzinger, Volk uns Haus Gottes in Augustinus’ Lehre von der Kirche (München 1954), G. Armas, La morale de S. Augustinus (Madrid 1955). G. N. Knauer, Psalmenzitate in Augustinus Konfessionen (Göttingen 1955). G. Riesco, El hombre en S. Augustinus (Madrid 1955). W. Hümpfner, Die Regel des Hl. Augustinus (Würzburg 1956). G. Nygren, Das Prädestinationsproblem in der Theologie Augustinus (Göttingen 1956). A. Sizoo, Augustinus’ Leven en werken (Kampen 1957). E. Marec, Monuments chrétiens d’Hippone, ville épiscopale de S. Augustinus (Paris 1958). M. Testard, S. Augustinus et Cicéron 1-22 (ib. 1958). G. Strauss, Schriftgebrauch, Schriftauslegung und Schriftbeweis bei Augustinus, Beitr. zur Geschichte der biblischen Hermeneutik (Tübingen 1959).
Invloed en betekenis:
K. Werner, Die augustinische Psychologie in ihrer mittelalterlich-scholastischen Einkleidung und Gestaltung (Wien 1882). C. Mirbst, Die Stellung Augustinus in der Publizistik des Gregorianischen Kirchenstreites (Leipzig 1888). P. Kolde, Das Staatsideal des Mittelalters 1. Seine Grundlegung durch Augustinus (Berlijn 1902). Fr. X. Eggersdorfer, Der Hl. Augustinus als Pädagog und seine Bedeutung für die Geschichte der Bildung (Strassb. theol. Studien 8, 3-4) (Freiburg 1907). W. Schulz, Der Einfluss Augustinus in der Theologie und Christologie des 8. und 9. Jhdts. (Halle 1913). Id., Der Einfluss der Gedanken Augustins über das Verhältnis von ’’ratio” und “fides” im 11. Jhdt. (Z. f. Kirchengesch. 35, 1914, 9-39). E. Troeltsch, Augustinus, die christliche Antike und das Mittelalter, im Anschluss an die Schrift “De civitate Dei” (München 1915), M. Grabmann, Die Grundgedanken des Hl. Augustinus über Seele und Gott in ihrer Gegenwartsbedeutung dargestellt (Köln 1916). H. Tiralla, Das augustinische Idealbild der christlichen Obrigkeit als Quelle der ’’Fürstenspiegel” des Sedulius Scottus und Hincmar von Reims (Anklam 1916). J. Hessen, Augustinus und seine Bedeutung für die Gegenwart (Stuttgart 1924). T. Brandsma, De H. Augustinus voor Dionysius den Karthuizer Misc. Augustinus (Amsterdam 1930,540-557). H. J. Rose, St. Augustinus as a forerunner of medieval hymnology (JTS 28, 1926/27, 383-392). A. Caturelli, La doctrina agustiniana sobre el maestro y su desarollo en S. Tornas de Aquino (Cordoba 1954). J. Schildenberger, Gegenwartsbedeutung exegetischer Grundsätze des Hl. Augustinus (Aug. Magister 1-2, Paris 1954, 677-690). H. X. Arquillière, L’augustinisme politique. Essai sur la formation des théories politiques du moyen âge2 (L’Eglise et l’Etat au moyen âge 2, Paris 1955). J. Guitton, Actualité de St. Augustinus (ib. 1955). H.-I. Marrou, S. Augustinus et l’augustinisme (ib. 1955). L. de Simone, S. Augustinus e l’agostinismo medioevale (Sapienza, Rome 1955, 5-17). A. Auer, Augustinus heute (Philol. Jahrb. 64, 1956, 133-165). S. Augustinus e le grandi correnti della filosofia contemporanea. Atti del Congresso ital. di filos. agostiniana, Roma 20-23 ott. 1954 (Rome 1956). L. Smits, S. Augustinus dans l’oeuvre de Jean Calvin 1-2 (Assen 1957). A Nygren, Augustinus und Luther. Zwei Studien über den Sinn dei aug. Theologie (Berlin 1958). R. Baron, Rapports entre St. Augustinus et Hugues de St. Victor (Rev. Ét. Aug. 5, 1959, 391-429). P. Courcelle, Pétrarque lecteur des Confessions (Riv. di Cultura dass, et medioevale 1, Rome 1959, 26-43). B. Huppé, Doctrine and Poetry. Augustinus Influence on old English Poetry (New York 1959). A. Liuima, L’influence de S. Augustinus chez François de Sales (Bull, de litL ecclés. 60, 1959, 3-37). [Bartelink]