Gilead (hebr. gil'ad), topografische term.
De naam wordt in het OT verklaard met gal 'ed (steenhoop van getuigenis; Gn 31,45-53); L. Koehler (ThZ 2, 1946, 314v) verklaart hem uit gi’ad van ga'ad = arabisch ga’uda: ruw zijn (dus ’de ruwe oppervlakte’); zoals volgens hem gilboa' van gibboa' komt. Eerst zal de naam verbonden geweest zijn aan een berg Gilead, die op grond van de tegenwoordige plaatsnamen hirbet, 'en, wadi en gebel gel'ad te zoeken is in de bocht die ten zuiden van de Jabbok gevormd wordt door de wadi er-rumemin en de wadi abu qutten; aldus Gn 31. Van de berg ging de naam in ruimere betekenis over op de landstreek in de nabijheid van die berg, maar altijd nog ten zuiden van de Jabbok; aldus Ri 10v. Nadat de landstreek ten noorden van de Jabbok door manassitische geslachten (Jabes, Tisbe) bezet was, werd de naam ook voor die landstreek gebruikt. Latere teksten verstaan onder Gilead het gebied dat door de stammen Ruben, Gad en Oost-Manasse bezet werd, nog latere teksten identificeren Gilead met het Oostjordaanland. In 1M 5,17-54 heet Basan Galaaditis. Gilead was van oudsher beroemd door zijn uitgestrekte bossen, waarin vanzelfsprekend veel geneeskrachtige kruiden groeiden en waartussen veel weideplaats was, vooral voor schapen. Ofschoon men aanvankelijk vanwege de geïsoleerde ligging weinig aandacht aan Gilead schonk, werd de landstreek later als een kostbaar bezit beschouwd; vandaar de verontwaardiging in Am 1,3.13 en de telkens terugkerende wens dat Gilead in betere tijden weer tot Israel zal mogen behoren.Lit. Abel 1, 276; 2, 378. Simons blz. 559. M. Noth, Beiträge zur Geschichte des Ostjordanlandes 1. Das Land Gilead als Siedlungsgebiet israelitischer Sippen (PJb 37, 1941, 51-101). Id., Gilead und Gad (ZDPV 75, 1959, 14-73). N. Glieck (AASOR 18v; 1939: zuidelijk Gilead; ib. 25-28; 1945-1949: noordelijk Gilead). J. J. Mauchline, Gilead and Gilgal (VT 6, 1956, 19-33). [v. d. Bom]