De fabel, in het grieks αινος, μυθος, λογος of απολογος, in het latijn fabula genoemd, is een verzonnen vertelling die een zedeles aanschouwelijk voorstelt en waarin gewoonlijk dieren, soms ook planten of dingen als handelende en sprekende personen optreden.
De moraal kan door een van de verhaalfiguren worden uitgesproken of, als επιμυθιον, door de verteller worden toegevoegd.I. Het genre fabel maakt deel uit van de populaire literatuur van vrijwel alle volken. In Egypte, Indië en Mésopotamie waren reeds in het tweede millennium vC fabels in omloop. In het OT is het genre met twee fraaie specimina vertegenwoordigd: de fabel van Jotham (Jdc 9,7-15) en die van de israëlitische koning Joas (2Kg 14,9; 2Kr 25,18); beide steken de draak met de pretenties van onbelangrijke lieden. Vanuit het Oosten zijn ongetwijfeld vele fabels naar Klein-Azië en Griekenland gekomen.
II. De oudste griekse fabels treffen we aan bij Hesiodus (Erga 202-212: De havik en de nachtegaal) en Archilochus (fragmenten 81-83 Diehl: De vos en de aap; fragmenten 89-95: De vos en de adelaar); deze dichters namen, zoals de hele oudheid gebruikelijk is gebleven, fabels als exempla in hun werk op. Als vader van de griekse en europese fabel literatuur geldt → Aesopus (6e eeuw vC), wiens aandeel in de ontwikkeling van het genre niet met zekerheid vast te stellen is, maar op wiens naam in de oudheid vrijwel alle fabels gesteld werden (voor de overgeleverde verzamelingen zie s.v. Aesopus).
De oudste bewaard gebleven collectie van griekse fabels in versvorm (hinkiamben) is die van → Babrius (2e eeuw nC). → Aphthonius van Antiochië (ca. 400 nC) nam 40 prozafabels op in zijn Retorische Vooroefeningen.
III. De latijnse fabelliteratuur is vrijwel geheel aan de griekse ontleend. Het oudste specimen vinden we bij Ennius (Vahlen p. 207: De leeuwerik en de boer). Horatius last soms fabels in zijn gedichten in: o.a. De stadsmuis en de plattelandsmuis (Satire 2, 6, 80-117) en De vos en de wezel (Epistula 1, 7, 29-33). In de 1e eeuw nC bewerkte → Phaedrus een aantal aesopische fabels in iambische senarii; deze werden later (5e eeuw?) weer in proza geparafraseerd onder de titel Romulus (de z.g. latijnse Aesopus). Ca. 400 nC vervaardigde → Avianus van 42 fabels van Babrius een bewerking in latijnse disticha. Hoofdzakelijk via Avianus en de z.g. Romulus, die zeer geliefd waren als schoolboeken, bleven de antieke fabels in de latijnse middeleeuwen bekend; reeds vroeg werden ze ook in de volkstalen overgezet.
Lit. L. Hervieux, Les fabulistes latins depuis le siècle d’Auguste jusqu’à la fin du moyen âge 1-5 (Paris 1893-1899). W. Wienert, Die Typen der griechisch-römischen F. (Helsingfors 1925). K. Meull, Herkunft und Wesen der F. (Basel 1954). M. Npjgaard, La fable antique 1-2 (Kopenhagen 19641967). [Nuchelmans]