David (hebreeuws dawid, betekenis onzeker, zie J.
J. Stamm, Der Name David, VT Suppl. 1960, 165-183, met afwijzing van de hypothese dat de oorspronkelijke naam Elhanan en David de tweede naam na de troonsbestijging zou geweest zijn). Er is in het OT slechts één man die ooit deze naam heeft gedragen, nl. de koning (ca. 1010-970). De genealogie van David wordt gegeven door lKr 2,12-17. Deze gaat terug tot Juda. Het boek Ruth geeft aan het slot een genealogie, die begint bij Boaz en de moabitische Ruth. Mt 1,1-17 (beginnend bij Abraham) en Lc 2,23-38 (eindigend bij Adam) hebben de gegevens van 1Kr 2,12-17 ingepast in de stamboom van Jezus.David, de zoon van Isaï uit Bethlehem, was de jongste zoon uit een gezin van 7 zonen en 2 dochters. Het bronnenmateriaal met betrekking tot David is beperkt tot de bijbelse gegevens van 1Sm 16,1-1Kg 2,12 en 1Kr 11,1-2Kr 1,1. Het is mogelijk, dat in de psalmen biografische elementen zijn verwerkt, maar deze geven geen duidelijk beeld. Het is opvallend dat de oudoosterse literatuur van de tijdgenoten, voorzover deze bekend is, geheel over David zwijgt. De historische reconstructie van David ’s leven en werk is afhankelijk van een cyclus verhalen, die inzet met de tegenstelling tussen Saul, de verworpene, en David, de uitverkorene, waarin aanvankelijk een belangrijke rol gespeeld wordt door Samuël. De komst van David aan het hof van Saul wordt verteld in een verhaal waarin het woord rüah (= geest) het motief is. De geest, die mensen bekwaam maakt om het volk Gods te besturen is van Saul geweken en overgegaan op David. Saul is bezeten door een boze geest en David is in staat deze door snarenspel tot rust te brengen (1Sm 16,14-23).
David wordt beschreven als een man, die aan de nonnen voor de ideale oudoosterse mens beantwoordt: rossig en met mooie ogen (12) en een dappere held, een krijgsman, wel ter tale, schoon van gestalte (18). De tegenstelling tot Saul wordt toegespitst in het verhaal van de strijd met Goliath en dat van de vriendschap met Sauls zoon Jonathan (1Sm 17-20), waarin het optreden van David in de strijd tegen de Filistijnen verwerkt is. De omstandigheden dwongen David op te treden als de hoofdman van een ongeregelde bende, die tribuut eiste tegen rovers. In de beschrijving van deze periode is het verhaal opgenomen van → Abigaïl. De positie van David in deze periode, voorafgaand aan zijn koningschap, is vergelijkbaar met die van Jefta volgens Ri 11,3. Van groot belang is ook de vriendschapsverhouding, die nu ontstaat tussen David en Abjathar, de enige uit het priestergeslacht van het heiligdom te Nob, die aan de uitmoording door Saul wist te ontkomen (1Sm 21,1-9 en 22,6-23). Toen Saul en Jonathan bij de Gilboa waren gevallen bevond David zich in Ziklag in dienst der Filistijnen. Vandaar begaf hij zich naar Hebron, waar hij door de mannen van Juda tot hun koning werd uitgeroepen (2Sm 2,1-4). Gedurende 7 jaar en 6 maanden regeerde hij van Hebron uit en voerde hij strijd tegen Isboseth, de zoon van Saul, die zich voorlopig in Mahanaïm kon handhaven. Nadat diens veldheer was overgelopen naar David werd de positie van Isboseth zwakker.
Na de moord op Isboseth werd David tot koning uitgeroepen over geheel Israël (2Sm 5,1-5). Hij veroverde Jeruzalem op de Jebuzieten en maakte deze stad, zowel om politieke als strategische redenen, tot zijn residentie. De → ark werd door hem naar deze stad overgebracht. Dit is van blijvende betekenis geworden voor Jeruzalem als heilige stad. Van Jeruzalem uit voerde hij met Joab als legeraanvoerder succesvolle oorlogen. Op het hoogtepunt van zijn macht kreeg het rijk van David een uitbreiding als het later gedurende eeuwen niet meer gekend heeft. Reeds onmiddellijk na zijn dood verloor het aan gezag en grondgebied.
Het leven van David is met uitzonderlijke uitvoerigheid, als door een ooggetuige beschreven, waarbij de grootste plaats wordt ingenomen door zijn zonde met → Bathseba en door de opstand van zijn zoon → Absalom. Deze verhalen met hun levendige schildering van menselijke hartstochten, van berouw, van wijsheid, dwaasheid en verdriet behoren tot de hoogtepunten van de oosterse vertelkunst (2Sm 11-12 en 13-19). Aan het einde van zijn leven ontwikkelde zich de hofintrige, waarbij duidelijk twee partijen tegenover elkander stonden. Winnaars werden Bathseba, Nathan en Zadok, die Salomo op de troon hielpen. Verliezers waren Abjatar, Joab en → Adonia. Het is door G. W. Ahlström (Aspects of Syncretism in Israelite Religion, Lund 1963) aannemelijk gemaakt, dat ook godsdienstkwesties in de strijd om de opvolging betrokken waren. Het syncretisme zou nu boven het jahwisme in Jeruzalem de overhand krijgen.
Het boek der Kronieken geeft een parallel verhaal van David’s optreden, waaraan de voorgeschiedenis ontbreekt. 1Kr 11,1-9 opent met het koningschap te Hebron en de verovering van Jeruzalem. Bijzondere nadruk wordt echter gelegd op zijn voorbereidingen tot de tempelbouw.
Vele psalmen zijn aan David toegeschreven, waarvan
een aantal die door opschriften de inhoud in verband brengen met gebeurtenissen uit zijn leven. In de profetische literatuur wordt David meermalen vermeld. Uit zijn nageslacht wordt de messias verwacht, die aan Gods volk verlossing brengen zal. De meest bekende teksten zijn Is 9,5-6, 11,1-5; Jr 30,9; Ez 37, 24; Hos 3,5; Am 9,11; Zach 12,10. Bij deze verwachtingen knoopte de verkondiging der evangelisten aan en ook Paulus schrijft aan de Romeinen (1,3) ’aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van
David naar het vlees’.
In de rabbijnse literatuur vindt men vele uitweidingen, die David en zijn voorgeslacht eren en de ergernis over een aantal misstappen van de uitverkoren koning met aanvullende verklaringen trachten weg te nemen. Voor de teksten zie men: L. Ginzberg, The Legends of the Jews 4 (Philadelphia 1947) 79122.
Lit. A. Alt, Das Grossreich Davids (KS II) 66-75. M. A. Beek, Geschichte Israels2 (Stuttgart 1966) 53-60. E. L. Ehrlich, Geschichte Israels (Berlin 1958) 35-39. M. Noth, Jerusalem und die israelitische Tradition (OTS 7, Leiden 1950, 28-46). D. R. Apt Thomas, Jerusalem (Archaeology and OT Study, ed. by D. Winston Thomas, Oxford 1967, 286-289). L. Rost, Die Ueberlieferung von der Thronnachfolge Davids (BWANT 3, 6; Stuttgart 1926). [Beek]