Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 21-02-2025

CENOBITISME

betekenis & definitie

Cenobitisme (van κοινοβιος, in gemeenschap levend, tegenover anachoreet, eremiet, kluizenaar).

Een van de voornaamste vormen die de christelijke → ascese gerealiseerd heeft, is het cenobitisme. Terwijl de ascese een individueel verschijnsel is (in verschillende vormen in tal van religies aanwezig) is het cenobitisme een gemeenschappelijke beoefening van ascese. Het berust op het evangelie: het streven naar volmaaktheid op grond van de evangelische raden. Parallellen ontbreken niet, men denke aan de joodse essenen en therapeuten.1. Blijkens de Vita Antonii waren er ca. 310 tal van monasteria (kluizenaarscellen) op de heuvels langs de Nijl. Vervolgens heeft Pachomius het cenobitisme gegrondvest. Het is dus voortgekomen uit het anachorétisme. Voor de meesten bood het cenobitisme voordelen: de regelmaat, onderlinge bijstand en het toezicht was voor minder heroïsche naturen geschikter. Pachomius’ regel steekt door zijn gematigdheid af tegen de dikwijls buitensporige praktijken van de anachoreten. De gehoorzaamheid aan de abbas (vader) werd er sterk geaccentueerd. De monniken hielden zich bezig met gebed, schriftlezing en handenarbeid (manden vlechten). Ieder klooster bestond uit een reeks huizen, waarin 30 à 40 monniken samenwoonden. Vooral Tabennêse aan de oostelijke Nijloever groeide uit tot een zeer grote gemeenschap. Zo kwam het c. oorspronkelijk vooral in Egypte tot ontwikkeling. Spoedig (ca. 325) ontstonden er nieuwe stichtingen, ook vrouwenkloosters, met de regel van Pachomius.
2. In Palestina had Hilarion (gest. 367) de leiding over vele kluizenaars, die in een soort nederzettingen (laurae) bij elkaar woonden. Niet lang daarna voerde Epiphanius het cenobitisme in Palestina in. Ook latijnse kloosters werden in het H. Land gesticht (door Rufinus en Melania de Oudere op de Olijfberg, door Hieronymus en Paula te Bethlehem).
3. In Kl.-Azië heeft Basilius zich voor het cenobitisme ingezet. Hij stelde een uitgebreide en een korte regel op, die een aanvulling op die van Pachomius betekenden. Basilius’ voorkeur ging uit naar kleinere kloostergemeenschappen. Hun handenarbeid bestond ook in landbouwwerkzaamheden. Verder verzorgden ze wel zieken. Mensen uit de wereld werd toegestaan zich enige tijd in het klooster terug te trekken. In het orthodoxe kloosterleven zijn de door Basilius opgestelde richtlijnen nog steeds van betekenis.
4. In het westen was in Gallië het kloosterleven bekend geworden door toedoen van Athanasius tijdens zijn verbanning te Trier. Het cenobitisme werd naderhand sterk bevorderd door Martinus van Tours. In Zuid-Frankrijk vinden we in het begin van de 5e eeuw het bekende klooster van Honoratus op het eiland Lerin en het St. Victorklooster van Cassianus, die ook door zijn geschriften het monachisme gestimuleerd heeft. Patricius bracht het kloosterleven van Gallië naar Ierland over.
5. In Milaan stichtte Ambrosius een klooster. Augustinus verenigde ca. 400 de geestelijken van Hippo in een soort kloostergemeenschap. Van de hand van Augustinus zijn een leefregel voor de lekencommuniteit te Thagaste (Disciplina monasterii of Régula secunda), een te Hippo geschreven commentaar hierop met nieuwe voorschriften, verder brief 211 aan een communiteit van zusters te Hippo.

Lit. H. Leclercq (DAL 2, 3047-3248). - A. von Harnack, Das Mönchtum, seine Ideale und seine Geschichte4 (Giessen 1893). Grützmacher, Pachomius und das älteste Klosterleben (Freiburg 1896). E. Preuschen, Palladius und Rufinus. Ein Beitrag zur Quellenkunde des ältesten Mönchtums (Giessen 1897). Zöckler, Askese und Mönchtum (Frankfurt Î897). C. Butler, The Lausiac History of Palladius 1. A critical Discussion together with Notes on early Egyptian Monachism (Cambridge 1898). P. Ladeuze, Essai sur le cénobitisme pakhômien (Louvain 1898). J. M. Besse, Les moines d’Orient antérieurs au concile de Chalcédoine 4SI (Paris 1900). E. Preuschen, Mönchtum und Sarapiskult (Giessen 1903). E. Schiwietz, Das morgenländische Mönchtum 1-2 (Mainz 1904, 1913), 3 (Mödling 1939). G. Morin, L’idéal monastique et la vie chrétienne des premiers jours3 (Paris 1921). W. Bousset, Apophthegmata. Studien zur Geschichte des ältesten Mönchtums (Tübingen 1923). L. Th. Lefort, La règle de S. Pachöme (Mus. 1924, 1-29). D. Gorce, La ’lectio divina’ des origines à St. Benoît et Cassiodore 1 (Paris 1925). F. Halkin, L’Histoire Lausiaque et les Vies grecques de S. Pachöme (AB 1930, 258-301). Ph. Oppenheim, Das Mönchskleid im christlichen Altertum (Freiburg 1931). P. Resch, La doctrine ascétique des premiers maîtres égyptiens du IVe siècle (Paris 1931). A. Boon/L. Lefort, Pachomiana latina, Règle et Epître de S. Pachöme, Epître de S. Théodore et ’liber’ de St. Orsiésius (Louvain 1932). H. Koch, Quellen zur Geschichte der Askese und des Mönchtums in der alten Kirche (Tübingen 1933). E. Budge, Stories of the Holy Fathers (Oxford 1934). K. Heussi, Der Ursprung des Mönchtums (Tübingen 1936). I. Herwegen, Väterspruch und Mönchsregel (Münster 1937). K. Heussi, Zur Entstehung des christlichen Mönchtums (Fortschritte und Forschungen 1940, 302-304). L. Lefort, Les vies coptes de St. Pachöme (Louvain 1943). R. Schutz, L’idéal monacal jusqu’à S. Benoît et sa conformité avec l’Ëvangüe (Lausanne 1943). [Bartelink]

< >