Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 21-02-2025

CATULLUS

betekenis & definitie

Beroemde romeinse dichter uit de 1e eeuw vC.

C. Valerius Catullus en Lucretius zijn voor ons de beide representanten van de poëzie in de tijd van Cicero. Maar hun namen zijn verbonden met geheel verschillende dichterlijke tradities, die pas in het werk van Vergilius zouden samenvloeien. In zijn elegie op de dood van Tibullus (19 vC) zegt Ovidius obvius huic venias hedera iuvenilia cinctus tempora cum Calvo, docte Catulle, tuo (Amores 3,9,61). In deze enige vermelding van Catullus in de 1e eeuw vC verschijnt hij als een jonggestorvene, als boezemvriend van de redenaar-dichter Catullus. Licinius Calvus (zie o.a. carmen 50) en als poeta doctus, d.w.z. bentgenoot van de zich op de alexandrijnse poëzie inspirerende poetae novi, door Cicero enigszins spottend aangeduid als vμεωτεροι en cantores Euphorionis (Epistula ad Atticum 7,2,1; Tusculanae Disputationes 3,45).I. Leven

Uit Hieronymus’ Chronica vernemen wij, dat Catullus in 87 vC te Verona geboren werd en in 58 vC op 30-jarige leeftijd stierf. Dit laatste jaartal kan niet juist zijn, omdat wij in de gedichten van Catullus toespelingen vinden op gebeurtenissen in 55 vC (c. 11,12; 29,20; 45,22; 55,6; 113). Hij is dus of ouder geworden, of later geboren. Merkwaardig is dat Cicero hem nergens vermeldt (Catullus richt tot Cicero c. 49, vol overdreven eerbetoon), hoewel beiden in Calvus en in Clodia gemeenschappelijke relaties gehad hebben. Apuleius vertelt ons in zijn Apologia (10) dat Lesbia, de naam van Catullus’ ’fatale vrouw’, een pseudoniem is van Clodia, zuster van Cicero’s doodsvijand, de volkstribuun Clodius. Deze had drie zusters, van wie Clodia de vrouw van Q. Metellus (consul 60 vC) de meest waarschijnlijke candidate is. Voor het overige zijn wij voor de kennis van Catullus aangewezen op zijn eigen werken.

ΙΙ. Werken

De 116 gedichten van Catullus die wij bezitten vallen in drie groepen uiteen:

De carmina 1-60 zijn lyrische gedichten, in omvang variërend van 4 tot 34 verzen. Veertig hiervan zijn geschreven in het phalaeceïsche metrum; Catullus zelf noemt het hendecasyllabum. Van de overige gedichten zijn er acht in choliamben, twee in sapphische strophen gecomponeerd, c. 11 en c. 51, naar het schijnt opzettelijk, aangezien c. 51 het ’sleutelgedicht’ van de Lesbia-gedichten is - het is een latijnse bewerking van Sappho’s beroemde Φαινεται μοι κηνος ισος Θεοισιν (Ille mi par esse deo videtur) - terwijl de Lesbia-cyclus chronologisch wordt afgesloten met het aangrijpende afscheidsgedicht c. 11 (Furi et Aureli, comités Catulli). De term ’Lesbia-cyclus’ is eigenlijk misleidend. Weliswaar worden in de talrijke Lesbia-gedichten alle fasen en aspecten van Catullus’ verhouding tot Lesbia verdicht, maar van een chronologische of andere orde is geen sprake. Bovendien worden de Lesbiagedichten afgewisseld door verzen van geheel andere aard; anderzijds speelt Lesbia in de derde groep gedichten ook weer een belangrijke rol.

De carmina 61-68 vormen een tweede groep, die niet alleen door een aanzienlijk grotere lengte der gedichten (24-408 verzen) wordt gekenmerkt, maar ook door een opvallend verschil in sfeer en poëtische techniek. Deze gedichten zijn veel ’kunstiger’ dan die van de eerste groep. Verscheidene zijn duidelijk geïnspireerd door hellenistische, alexandrijnse voorbeelden, vooral door Callimachus, de poeta doctus bij uitstek van het alexandrinisme. Het langste gedicht, c. 64 (in hexameters geschreven), heeft een duidelijk epyllion-karakter: het is een echt miniatuur-epos in het genre dat door de Alexandrijnen en de romeinse poetae novi met voorliefde werd beoefend. Zoals (→) Calvus een Io, Cinna een Zmyma, Valerius Cato een Diana schreef, zo schrijft Catullus hier een epyllion over de bruiloft van Peleus en Thetis. De compositie is van een typische eigenaardigheid: in de raamvertelling is een thematisch niet of nauwelijks ermee verbonden geschiedenis van Ariadne’s ongelukkige verlating door Theseus geschoven, die geïntroduceerd wordt als een geborduurde afbeelding op het kleed waarop Thetis gezeten is; deze episode neemt meer dan de helft van het gehele gedicht in beslag. Alexandrijnse gekunsteldheid vertoont ook de compositie van c. 68a (in elegische disticha), dat uit tweemaal vier episodes bestaat, die symmetrisch rondom een middenstuk zijn gegroepeerd. C. 61 en 62 zijn bruiloftsliederen; c. 63 is een naar metrum (galliamben) en inhoud (de trieste historie van een ontmande Attis-priester) zeer merkwaardig gedicht, waarschijnlijk een bewerking van een gedicht van → Callimachus van Cyrene; c. 66 (elegische disticha) wordt in c. 65 aangekondigd als een vertaling van Callimachus’ gedicht ’Het hoofdhaar van Berenice’.

De carmina 69-116 hebben een gemeenschappelijk metrum, het elegisch distichon, en variëren in lengte van twee (o.a. het beroemde Odi et amo, c. 85) tot 26 verzen. Vele hebben het karakter van een epigram en zijn nagevolgd door Martialis. Andere zijn meer elegisch en vormen een voorstadium van de augusteïsche elegie van Tibullus, Propertius en Ovidius. Vaak zijn zij naar sfeer en inhoud nauwelijks te onderscheiden van de lyrische eerste groep; zij zijn weer veelal tot Lesbia, tot andere vrouwen, tot de geliefde knaap Iuventius of tot vrienden gericht.

Interessant zijn die gedichten in de eerste en de derde groep die een litterair-kritisch karakter dragen: 14, 22, 44 en 95. Hierin leren we Catullus kennen als een vurig en fel pleitbezorger van zijn dichterbent, met zijn hoge idealen van poëtische volmaaktheid, slechts te benaderen door het handwerk met de grootste toewijding en zelfopoffering te beoefenen: voor de poetae novi is het spel der poëzie heilige ernst, zij tonen duidelijk hun afkeer van de veelschrijvende poëtasters en amateurs, die Rome tot nu toe vooral had opgeleverd.

De moderne wetenschap wordt door het oeuvre van Catullus voor vele onopgeloste problemen gesteld. Wat is de relatie tussen de vurige, heftige en vaak improvisatorische korte gedichten (groep 1 en 3) met hun sterk individualistisch karakter, en de bewerkelijke, nogal onpersoonlijke lange gedichten van groep 2? Voor de moderne lezer zijn de korte gedichten de aantrekkelijkste, maar het lijkt erop dat zij voor Catullus en zijn groep slechts de parerga van het ’grote’ oeuvre waren. Onbekend is voorts hoe de overgeleverde collectie tot stand is gekomen. Het eerste gedicht draagt de ’libellus’ op aan de brave Cornelius Nepos, een weinig passend dichterpatroon voor een poeta novus, terwijl libellus een term is die niet strookt met de gehele collectie 1-116, die zelfs veel te omvangrijk is voor een forse liber. Het lijkt waarschijnlijk dat wij een latere bloemlezing uit, of verzameling van meer libelli voor ons hebben. Onze handschriften, ca. 120 in getal, waarvan een Sangermanensis (thans codex Parisinus latinus 14137) en een Oxoniensis (Bodleianus Canonicus class. lat. 30) de belangrijkste zijn, gaan terug op een in het begin van de 14e eeuw te Verona ontdekte, maar sindsdien verloren gegane codex.

Voor ons is Catullus dus in de eerste plaats lyricus, en als zodanig de enige in de latijnse literatuur naast de zo anders geaarde, intellectualistische en ’objectieve’ Horatius, die hem overigens op pijnlijke wijze negeert. Voorts is Catullus de voorloper van de augusteïsche elegie en van de epigrammen van Martialis. Sinds de renaissance heeft hij altijd een trouwe en verknochte lezersschare gehad; in onze tijd, die in

Catullus iets van de ’angry young man’ herkent, is deze schare eerder groter dan kleiner geworden. Vermelding verdient tenslotte de moderne toonzetting van zijn gedichten door Carl Orff (Catulli carmina 1943. Trionfo di Afrodite 1953).

Lit. (zie ook Lampadion 4, 1963-1964, 18-24, 47-60 ; 5, 19641965, 32-48). Uitgaven: Editio princeps: Venetië 1472. Beste moderne edities: M. Schuster/W. Eisenhut, Catulli Veronensis liber2 (Leipzig 1954=1958). R. A. B. Mynors, Catullus, Carmina2 (Oxford 1960). Met engelse vertaling: F. W. Cornish, Catullus (Loeb Class. Libr., London 1913). Met duitse vertaling: W. Eisenhut, Catull: Carmina2 (München 1960). Franse vertaling: A. Ernout, Catulle, Poésies (Paris 1960). Nederlandse vertaling: A. Rutgers van der Loeff (’s-Gravenhage 1937). Beste commentaren: W. Kroll, C. Valerius C.4 (Stuttgart 1960) en C. J. Fordyce, Catullus, A Commentary (Oxford 1961; met weglating van 25 obsceen geachte gedichten). - M. Schuster (PRE 7 A, 2353-2410). - A. L. Wheeler, Catullus and the Traditions of Ancient Poetry (Berkeley 1934). E. A. Havelock, The Lyric Genius of Catullus (Oxford 1939). F. Klingner, Catulls Peleus-Epos (München 1956; over c. 64). K. Quinn, The Catullan Revolution (Carlton, Melbourne Univ. Press, 1959; bijzonder aantrekkelijk). - H. Heusch, Das Archaïsche in der Sprache Catulls (Bonn 1954). J. Svennung, Catulls Büdersprache (Uppsala Universitets Arsskrift 1945, 3). - K. P. Harrington, Catullus and his Influence (Boston 1923). E. Duckett, Catullus in English Poetry (Northampton 1925). J. McPeek, Catullus in Strange and Distant Britain (Cambridge Mass. 1939). [Leeman]

< >