Bessus (Βησσος), satraap van Bactrië en Sogdiana onder de perzische koning Darius III Codomannus, wiens neef hij was.
In de slag bij Gaugamela (1 oktober 331 vC) tegen Alexander de Grote was hij commandant van de perzische linkervleugel. Na de nederlaag vergezelde hij de koning op diens vlucht naar het oosten en doodde hem (juli 330). Daarop riep Bessus zich tot Darius’ opvolger uit, maar ondanks felle tegenstand slaagde hij er niet in, de opmars van Alexander te stuiten. In 329 werd Bessus gevangen genomen en door Alexander op wrede wijze terechtgesteld. [Nuchelmans] BETHEL
Bethel (hebreeuws bet-'el: huis Gods), na betin, 17 km ten noorden van Jeruzalem aan de weg naar Sichem gelegen, is een stad die reeds in voorisraëlitische tijden een belangrijke rol speelde als plaats van verering van de godheid Bethel (El-Bethel). Ook in de aartsvaderverhalen komt Bethel voor als een heilige plaats. Abraham sloeg hier voor het eerst in Kanaan zijn tenten op en bouwde er een altaar (Gn 12,8). De stichting van Bethel als israëlitisch heiligdom voerde men terug op Jakob, aan wie op deze plaats volgens Gn 28,10-22 de droom-openbaring van de klimmende en dalende engelen ten deel viel. Nadat Israël zich in Kanaan had gevestigd, bleef Bethel een rol spelen als centrum. Het was bv. een van de plaatsen waar Samuël als richter optrad (1Sm 7,16). Vooral echter na de splitsing van het rijk kwam het tot nieuwe bloei, toen Jerobeam I (931-910), die de bedevaart naar Jeruzalem wilde tegengaan, in Bethel een heiligdom stichtte. In plaats van de ark had Jerobeam beelden van jonge stieren laten oprichten, waarschijnlijk niet als beeld van de godheid zelf, maar als postament waarboven Jahwe geacht werd onzichtbaar te vertoeven (1Kg 12,26-32). Deze eredienst werd door de profeten Amos (3,14) en Hosea (13,1-4) veroordeeld. Later, toen het noordelijke rijk al niet meer bestond, werd bij de hervorming van de Jahwe-eredienst, die Josia doorvoerde, ook een einde gemaakt aan de godsverering te Bethel (2Kg 23, 15).
Na de ballingschap vestigde zich een gedeelte der terugkerenden opnieuw te Bethel (Ezr 2,28; Neh 7,32). Enige oneffenheden in de naam en de topografie doen vermoeden, dat het eigenlijke heiligdom niet in de stad zelf heeft gelegen. Zo is er sprake van het altaar met ‘Bethel tegen het westen en Aï tegen het oosten’ (Gn 12,8). De stad Bethel moet vroeger Luz geheten hebben (Gn 28,19), zodat een grens omschreven kon worden als lopend van ’Bethel naar Luz’ (Joz 16,1). De stad Bethel kan dus haar oorspronkelijke naam voor die van het heiligdom verwisseld hebben. Amerikaanse proefgravingen onder leiding van W. F. Albright in de jaren 1927 en 1934 constateerden dat Bethel sinds de vroegbronstijd bewoond was, dat de stad van het laatbrons omstreeks 1400 ophield te bestaan, dat later handelsbetrekkingen met het zuiden bestonden. Er zijn sporen van verwoesting door de Babyloniërs (586), wederopbouw onder de Perzen en bloeitijd in hellenistische tijd. Een nieuwe expeditie onder leiding van J. L. Kelso onderzocht Bethel tussen 1954 en 1957 en 1960; verslag in BASOR 137 (1955; 5-10), 151 (1958; 3-8) en 164 (1960); 510); zie ook BA 19, 1956, 36-43; RB 69, 1962, 254-257. Gevonden werd o.a. een zuidarabisch stempel uit de 10e-8e eeuw, misschien het vroegste en mogelijk eerste in Palestina (BASOR 151, 1958, 9-16). Volgens Kelso zou de tempel van Jerobeam I onder de bebouwde kom van betin liggen.
Lit. BRL 98-100. Abel 2, 270v. Simons blz. 550. M. Noth, Bethel und Ai (PJb 31, 1935, 7-29). E. Dhorme, L’Evolution religieuse d’Israel 1 (Bruxelles 1937) 131-137. W. Ross, Is Beitin the Bethel of Jeroboam? (PEQ 1941, 22-27). O. Eissfeldt, Der Gott Bethel (Kleine Schriften 1, Tübingen 1962, 206-233). [Beek/v. d. Bom]