Abimelech (hebreeuws abimeleka: mijn vader is koning).
1. Abimelech, koning van Gerar, die te Berseba een verbond sloot met Abraham (Gn21,22v), dat hij vernieuwde met Isaak (Gn 26,26-31). In de eerste traditie, met als uitgangspunt een twist over een waterput, wordt de nadruk gelegd op de naamsverklaring van Berseba als ’put van de eed’, terwijl in de tweede traditie een motief uit de geschiedenis van Abraham (vgl. Gn 20,1-18) terugkeert: Isaäk geeft in Gerar zijn vrouw Rebekka uit voor zijn zuster, uit vrees, dat men hem doden zal om deze schone vrouw te bezitten.
2. Abimelech, zoon van de richter Gideon, die het koningschap, dat door zijn vader was afgewezen, aan zich trok door zijn 70 halfbroeders op Jotham na te vermoorden. Volgens de bijbelse traditie voltrok zich het oordeel, dat Jotham aan het slot van zijn fabel aangekondigd had, aan Abimelech bij de verovering van Tebez, waar hij zwaar gewond werd door de molensteen, die een vrouw van een toren af op hem geworpen had. Hij liet zich door een dienaar doorsteken om niet de geschiedenis in te gaan als iemand, die smadelijk door een vrouw gedood was. [Beek]