twist-vraag die sedert de jaren ’60 der vorige eeuw bij herhaling het openbare leven in België in beroering heeft gebracht en thans nog in vele Vlaamse en ook in Waalse kringen voor een rechterlijke dwaling wordt gehouden. Op 25 Aug. 1860 werden Jan Goucke en Pieter Goethals, twee Vlamingen, door het Assisenhof van Henegouwen ter dood veroordeeld wegens moord op de pachteres Wed.
Dubois te Couillet, bij Charleroi. Op 16 Nov. daaropvolgend werden zij terechtgesteld. Enkele maanden na de executie van G. en G. werden veertien leden van een moordenaarsbende, de zgn. „zwarte bende”, die sedert jaren het land tussen Samber en Maas onveilig maakten, gearresteerd. Een der leden dezer bende, Leopold Rabet, beweerde dat Goethals en Coucke part noch deel hadden gehad aan het schelmstuk dat zij met de hals hadden moeten boeten.
Maar in de verklaring van Rabet omtrent de moord te Couillet kwam menige klaarblijkelijke onwaarheid voor en tijdens het proces hoorden twee gendarmen hem op de trap van de gevangenis verklaren, dat hij de voorzitter en de procureur iets op de mouw had gespeld. Bovendien bevestigden, na afloop van het proces, twee andere leden der bende Joseph Leclercq en François Hubinon, de deelneming van Goethals en Coucke aan de moord. Hoe dan ook, de bewering van Rabet heeft toentertijd heel wat opschudding verwekt en zij is in het Vlaamse land het uitgangspunt geweest van een campagne voor eerherstel van beide gehalsrechten. Deze laatsten werden beschouwd als slachtoffers van het toenmalig taalregime in gerechtszaken.
Het heette dat zij geoordeeld en gevonnist waren in een taal die zij niet verstonden. Het blijkt evenwel dat Goethals vlot Frans sprak en Coucke die taal begreep. Sedert vele jaren waren zij in Wallonië gevestigd. Tolk voor Coucke tijdens het proces was zekere Delooze, deurwaarder, geboortig van Zierikzee.
Voor de schuld van Goethals en Coucke pleiten o.m. hun ontoereikend alibi, de onmogelijkheid voor Coucke de herkomst te bewijzen van gouden zilvergeld in zijn bezit na de misdaad, terwijl hij vlak vóór de moord in de verlegenheid zat en dan vooral de spontane en herhaalde bekentenissen van Goethals voor de rechter van instructie. Die bekentenissen hebben de doorslag gegeven. De zaak Goethals en Coucke is meer dan eens te berde gekomen in het Belgisch Parlement o.a. naar aanleiding van verzoekschriften, ingediend door de Antwerpenaar Harry Peters, de aanstichter van de campagne voor rehabilitatie. Telkens werd van regeringswege verklaard dat de procedure met de meeste klaarblijkelijkheid de schuld van Goethals en Coucke vastgesteld had.
In 1890 werd Peters door de rechtbank veroordeeld wegens aanranding van de eer van wijlen procureur-generaal De Bavay, die tegen Goethals en Coucke gerequireerd had. Na Peters zette de Brusselaar Lodewijk Delpire met woord en schrift de campagne voort en in 1940 verscheen van de hand van Rafaël Verhuist een tendenzroman waarin schrijver de thesis der rechterlijke dwaling tot de zijne maakt. Opmerkelijk is dat de nakomelingen van Goethals en Coucke nooit revisie van het proces op grond van een nieuw feit hebben aangevraagd, ofschoon sedert 1894 de wet zulks toestaat.H. BOSSIER.