Nederlands literair-historicus (’s-Gravenhage 6 Juli 1817 - Wiesbaden 19 Oct. 1885), verwierf in 1841 eershalve de doctorsgraad, omdat hij geen academische examens had kunnen afleggen, wijl hij geen eindexamen gymnasium had gedaan. Hij werd in 1847 hoogleraar aan het athenaeum te Deventer, in 1854 te Groningen; werd in 1864 gekozen tot lid der Tweede Kamer en was van 1877-1883 hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Leiden.
Hij heeft zich vooral bewogen op het gebied der Middeleeuwse letterkunde, waarop hij baanbrekend werk verrichtte, en hem komt de verdienste toe, behalve een aantal tekstuitgaven, voor het eerst een wetenschappelijk handboek der Nederlandse letterkunde samengesteld te hebben. Daarbij onderging hij de invloed van Duitse voorgangers als Gervinus, en toetste hij te vaak het letterkundig werk aan vooropgestelde aesthetische normen, waardoor hij bijv. Vondels dramatisch werk veroordeelde. Fijn en humoristisch stylist toonde hij zich in zijn ondeugend boek Physiologie van den Haag door een Hagenaar (1843).Bibl.: Die dietsce Doctrinale, leerdicht van den jare 1345 (1842); Cluyswerck door Constantijn Huygens (1842); Roman van Karel den Groote en zijne XII pairs (1844); Die dietsce Catoen, kritisch uitgegeven (1841); Roman van Lancelot (2 dln, 1844-1849); Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst (3 dln, 18511855); Guillaume d’Orange,chansons de geste des XI et XII siècles (1854) ; Etude sur le roman de Renart (1863); Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (2 dln, 1868-1872, 4de dr., 6 dln, 1888-1892).
Lit.: H. E. Moltzer, J., in: Jrb. Kon. Ak. v. Wet. (1886); G. Brom, Geschiedschrijvers van onze letterkunde (1943).