is een middel om werkloosheid tegen te gaan. Zij kan uitgaan van de staat, van de gemeente of van particulieren.
In het algemeen kan men zeggen, dat zij slechts nuttig is, wanneer er werkelijk productieve arbeid wordt verricht.Gedurende en na Wereldoorlog I zijn in NEDERLAND met meer of minder succes beproefd: grondarbeid, uitvoering van bouwwerken, het vlechten van matten, het doen produceren van wat werklozen of de staat of de gemeente zelf kunnen gebruiken enz. Wenselijk is dat de werkloze werk verricht, dat hem de geschiktheid voor zijn eigen vak niet doet verliezen. Werkverschaffing heeft nimmer ten volle bevrediging geschonken en geschiedt, op de wijze waarop zij plaats had, steeds met verlies.
Nadat bij Beschikking van de minister van Sociale Zaken van 15 Febr. 1945 een „Dienst tot Uitvoering van Werken in het Bevrijde Gebied” in het leven was geroepen, vond bij Beschikking van deze minister d.d. 24 Mei 1945 de instelling van een zodanige Dienst voor geheel Nederland plaats onder de naam „Rijksdienst voor de Uitvoering van Werken” (D.U.W.) en met de taak: „het bevorderen van de bestrijding der werkloosheid, voor zover deze plaats vindt door middel van de uitvoering van werken”.
De opdracht van de D.U.W. was de tewerkstelling van tijdelijk buiten het arbeidsproces geraakte arbeidskrachten. De D.U.W. plaatste de arbeiders op de werken, maar de beoordeling, welke arbeiders geplaatst zullen worden, behoorde uitsluitend tot de arbeidsbemiddelende taak van de Gewestelijke Arbeidsbureau’s.
Het streven werd er steeds meer op gericht bij de D.U.W. de wijze van tewerkstelling in het vrije bedrijf zoveel mogelijk te benaderen. In Jan. 1954 werd de D.U.W. opgeheven. Zijn taken werden overgebracht naar
1. de „Directie voor aanvullende werkgelegenheid”, welke tezamen met het Rijksarbeidsbureau (z arbeidsbureau, arbeidsbureau’s (Gewestelijke)) ressorteert onder een „Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening”;
2. de Cultuurtechnische Dienst van het Dep. van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening;
3. de „Dienst aanvullende Civieltechnische Werken” (D.A.C.W.).
De sub 1 en 3 genoemde diensten werden nieuw opgericht. Aanvullende werken geschieden voortaan tegen lonen en arbeidsvoorwaarden uit het vrije bedrijf.
In BELGIË bestaat een „Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid”, met (1952) 30 gewestelijke bureau’s in de voornaamste centra van het land. Deze dienst steunt in hoofdzaak op het werk van de zgn. „technische arbeidsbemiddelaars”. Als er in een bepaald gewest te weinig geschoolde werkkrachten zijn kan deze dienst herscholingscentra oprichten, waarin gedurende hoogstens 1 jaar lessen gegeven worden aan werklozen die in hun eigen beroep geen werk meer kunnen vinden en die zich beschikbaar stellen om een nieuw beroep aan te leren.
In toepassing van ministeriële besluiten van 6 Mei en van 10 Aug. 1949, van Regentsbesluiten van 2 Juli en 2 Aug. 1949, van ministeriële besluiten van 14 Sept. 1949, 9 Mrt en 12 Sept. 1951 kunnen onvrijwillig werkloze arbeiders door de gemeentebesturen verplicht worden sommige werkzaamheden van openbaar nut uit te oefenen.
Sedert 16 Sept. 1951 komt het Bestuur van de Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid voor 70 pct tegemoet in de bruto loonkosten van de werkbekwame werklozen en voor 85 pct in de loonkosten van de gedeeltelijk bekwame of moeilijk te plaatsen werklozen.