Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Spijkerschrift

betekenis & definitie

of wigschrift (Eng.: cuneiform writing, Duits: Keilschrift, Frans: écriture cunéiforme) ontleent zijn naam aan de samenstelling der enkele tekens uit wiggen (of spijkers) en driehoeken. Deze vorm der schrifttekens is te verklaren uit het schrijfmateriaal: de aanvankelijk zachte klei, die in de alluviale vlakte van Beneden-Mesopotamië overal voor het grijpen lag.

Uit deze klei werden grotere of kleinere tafels of tabletten gevormd (de grootste, 1 m in omvang, is een der Amama-tafels in het Berlijnse Museum, de kleinste zijn als postzegels); daarna werd de oppervlakte glad gemaakt (de voorzijde meestal plat en de achterzijde enigszins gewelfd) en werden er met een griffel de tekens ingedrukt. Waar men de schrijfstift aanzet, dringt zij dieper in de zachte klei dan in het vervolg; vandaar dat daar een „kop” ontstaat, zodat elke lijn de vorm van een langwerpige driehoek (wig of spijker) verkrijgt; het tweede element van het schrift is de zgn. winkelhaak); de richting is van links naar rechts (in tegenstelling tot het Phoenicisch en Hebreeuws letterschrift), alleen in de oudste tijd van boven naar beneden. Nadat de tafel in de oven gebakken of gebrand was, werd hij hard en bijna onvergankelijk. Door de ontcijfering van dit schrift (evenals door die van de hiëroglyphen ) werd onze kennis van de geschiedenis der mensheid meer dan verdubbeld. De oudste van deze inscripties (nog met ronde lijnen getekend en nog bijna een zuiver beeldschrift) werden gevonden bij de opgraving van Uruk (Erech), uit de periode van ca 3300 v. Chr. De jongste, die bekend zijn, zijn astronomische oorkonden, eveneens uit Erech, uit de laatste jaren vóór het begin van onze jaartelling. Dit schrift is uit een beeldschrift ontstaan en werd uitgevonden door de Sumeriërs.In het oudste, het pictografische stadium van het schrift tekende men slechts de ruwe omtrekken van de voorwerpen (bijv. voet, deur, rund); in het ideografische stadium gebruikte men dezelfde tekens ter uitdrukking van verwante abstracte begrippen (bijv. de voet voor gaan, de mond voor spreken) of ook ter uitdrukking van ongeveer gelijkluidende woorden, die moeilijker te tekenen zouden zijn geweest. Daar het Sumerisch een der talen geweest is, waarin de meeste zelfstandige naamwoorden uit slechts één lettergreep bestaan, was de derde stap, die naar het syllabische schrift, gemakkelijk: dat de klank van het begrip los werd gemaakt, zodat niet slechts woorden, maar lettergrepen konden worden uitgedrukt. Op die wijze kreeg men ook de tekens voor al de verschillende voor- en achterzetsels bij de verbuiging en vervoeging ter beschikking. Deze stap van het ideografisch naar het syllabisch schrift werd door de Sumeriërs al vroeg, wellicht van het eerste begin af, gedaan. Het derde stadium, waarbij lettergrepen zozeer zijn afgesleten, dat nog slechts letters (medeklinkers) overblijven, werd in Mesopotamië niet bereikt. Het spijkerschrift was vrij ingewikkeld; naast de syllabische tekens bleven die voor gehele woorden (ideogrammen) bestaan. Dit spijkerschrift had echter boven het (ca 1300 v. Chr. uitgevonden) alphabetisch letterschrift der Phoeniciërs (waaruit het Hebreeuwse en het Aramese letterschrift zijn afgeleid) het voordeel, dat in het syllabisch (fonetisch) schrift ook de klinkers worden aangeduid. Alphabetisch karakter vertoont pas (buiten Mesopotamië) het spijkerschrift van Ras-Sjamra (Oegarit) en tot op zekere hoogte ook het Perzisch spijkerschrift (zie beneden).

De Semieten (Akkadiërs) hebben met de Sumerische cultuur ook het spijkerschrift overgenomen en op hun anderssoortige taal toegepast. Hierdoor werd alles nog ingewikkelder. Zij hebben de syllabische tekens overgenomen en de ideogrammen (zelfs gehele groepen van tekens) niet in het Sumerisch, maar in hun eigen taal (het Akkadisch of Babylonisch-Assyrisch) gelezen. Door determinatieven (d.w.z. tekens, waardoor de groep van begrippen werd aangeduid, waarbij een woord behoort) en door fonetische complementen (d.w.z. aan een ideogram toegevoegde syllabische tekens) werd het lezen vergemakkelijkt, al hebben deze hulpmiddelen de polyfonie slechts gedeeltelijk kunnen verzachten.

Met polyfonie is bedoeld dat hetzelfde teken verschillende lettergrepen en ideogrammen kon aanduiden: het teken, waardoor oorspronkelijk de opgaande zon was afgebeeld, betekende bijv. de syllaben ud (of ut), tam, par, pir, lach en chisj en de woorden voor „zon”, „dag”, „wit”, „schitterend”, „opgaan” enz. Hierbij kwam, dat door de telkens verdergaande stilering en vereenvoudiging de oorspronkelijke beelden hoe langer hoe meer onherkenbaar zijn geworden. Het verschil tussen het Oudbabylonisch spijkerschrift uit de dagen van koning Hammoerabi (ca 1700 v. Chr.), het eenvoudiger Assyrisch schrift uit de dagen van Sanherib of Assurbanipal (7de eeuw v. Chr.) en het nog eenvoudiger Nieuwbabylonisch schrift uit de 6de eeuw is zo groot, dat men zich deze drie soorten afzonderlijk moet inprenten. In de Assyrische periode bedroeg het aantal tekens ca 600; het aantal der enkelvoudige syllabische tekens (zoals ba, be, ab, ib) 100; de combinaties van tekens (eigenl. Sumerische uitdrukkingen), die als ideogrammen opgevat en in het Akkadisch gelezen werden, waren nog veel talrijker. Evenwel was slechts een betrekkelijk beperkt aantal daarvan in het dagelijkse leven gebruikelijk; voor de minder gebruikelijke ideogrammen en uitdrukkingen hebben de oude Babyloniërs zelf teken- en woordenlijsten („syllabaires”) samengesteld, waarvan talrijke fragmenten zijn teruggevonden, die bij de ontcijfering onschatbare diensten hebben bewezen. Dit gehele materiaal werd stelselmatig gerangschikt door Brünnow en Meissner en daarna vooral door P. Deimel (Sumerisches Lexikon, Rome, 1925 vlg.).

Het spijkerschrift bleef niet tot Mesopotamië beperkt. Reeds in de 1ste helft van het derde millennium v. Chr. werd in het naburige Elam een pictografisch spijkerschrift toegepast, dat met het oudste Sumerische blijkbaar verwant, maar niet identiek is. In latere eeuwen gebruikte men in Elam een aan het Babylonisch ontleend soort spijkerschrift, dat op den duur zo vereenvoudigd werd, dat slechts 113 syllabische tekens overbleven. Nog eenvoudiger was het Perzisch spijkerschrift uit de tijd der eerste koningen uit de dynastie der Achaemenieden (Cyrus, Darius, Xerxes enz.) : het bestaat nog slechts uit 41 tekens, waarvan 36 niet alleen open lettergrepen, maar ook medeklinkers (dus zonder volgende of voorafgaande klinkers) uitdrukken. Hier, buiten de grenzen van Mesopotamië, bereikte dus ook het spijkerschrift het stadium van het alphabetisch letterschrift.

Waarschijnlijk moeten de Perzische spijkerschrifttekens als vrije uitvindingen beschouwd worden, waarbij slechts de elementen (spijker en winkelhaak) aan Mesopotamië ontleend zijn.

Hetzelfde geldt van het eveneens alphabetische Noordphoenicische spijkerschrift, dat reeds in de 14de eeuw v. Chr. moet zijn uitgevonden en dat men als de directe voorloper van het Noordphoenicisch-Kanaänese letterschrift kan beschouwen. Het is geschreven op kleitafels, die sedert 1929 in Râs-Sjamra (Oegarit) zijn opgegraven en door H. Bauer en E. Dhorme zijn ontcijferd. Het aantal tekens (uitsluitend voor de medeklinkers) bedraagt hier slechts 29.

Terwijl het in deze laatste beide gevallen zelfstandige toepassingen van de elementen van het spijkerschrift betreft, is het Mesopotamische spijkerschrift zelf, vooral in de eeuwen tussen 1800 en 1300 v. Chr., ook in Klein-Azië, Syrië en Palestina verbreid geweest. In vele gevallen werd het in die landen niet slechts op het Akkadisch (dat toen de taal van het diplomatiek verkeer en van alle beschaafden is geweest), maar ook op de inheemse talen toegepast. Ook oorkonden in de oudste Kleinaziatische, Syrische en Indoeuropese talen, zoals in het Protochattisch, Pala’isch, Loewisch, en vooral in het Hethietisch en Hoerrietisch, werden op kleitafels en in het spijkerschrift geschreven en zijn daardoor voor ons leesbaar, hoewel nog niet alle ten volle begrijpelijk. Iets soortgelijks geldt van de talrijke Chaldische inscripties in spijkerschrift uit het rijk van Oerartoe in Armenië, dat gedurende zijn bloeitijd in de 8ste eeuw v. Chr. de gevaarlijkste mededinger van het Assyrische wereldrijk geweest is.

Terwijl het spijkerschrift in het tweede millennium v. Chr. over de gehele Vooraziatische cultuurwereld (tot aan het hof van Egyptische pharao’s als Amenhotep III en IV toe) verbreid is geweest, werd het in de laatste eeuwen voor het begin van onze jaartelling door het eenvoudiger en practischer Aramees letterschrift verdrongen. Daar bovendien na het uitsterven van dit schrift het grootste gedeelte van Mesopotamië tot het rijk der Parthen behoorde, was er al in het Romeinse rijk weinig aanraking met deze dingen, evenmin als later onder het rijk der kaliefen.

De eerste inscripties in spijkerschrift, die sedert de 17de en 18de eeuw in Europa bekend werden, waren de in drie talen en in drie verschillende soorten spijkerschrift (Perzisch, Elamietisch en Babylonisch) gestelde opschriften der Achaemenieden uit Persepolis. Hiervan werd de Perzische kolom in 1802 door Grotefend ontcijferd (hij identificeerde 16 van de 41 tekens); de volledige ontcijfering is, onafhankelijk van hem, 25 jaar later gelukt aan Rawlinson. Hincks en Rawlinson zijn dan ook de eersten geweest, die de ontcijfering van het veel ingewikkelder en belangrijker Babylonisch-Assyrisch spijkerschrift hebben aangedurfd. De volledige ontcijfering is gelukt door de noeste arbeid van generaties van geleerden.

PROF. DR F. M. TH. DE LIAGRE BÖHL

Lit.: G. R. Driver, Semitic Writing, from Pictograph to Alphabet (Schweich Lect., London 1948); A. J. Booth, The Discovery and Deciferment of Trilingual Cuneiform Inscriptions (London 1902); B. Meissner, Die Keilschrift (Sammlung Göschen No. 708, kort en populair); R. La bat, Manuel d’épigraphie akkadienne (Paris 1948); Gh. Fossey, Manuel d’Assyriologie, tome II: Evolution des cunéiformes (Paris 1926, telt 35438 verschillende vormen van spijkerschrifttekens op).

< >