Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SCHOLTEN, paul

betekenis & definitie

Nederlands rechtsgeleerde (Amsterdam 26 Aug. 1875 - 1 Mei 1946), studeerde en promoveerde in 1899 bij Houwing aan de universiteit van Amsterdam. Hij vestigde zich te Amsterdam als advocaat en werd daar in 1903 rechter-plaatsvervanger en in 1915 raadsheer-plaatsvervanger bij het Hof.

In 1906 werd hij lector in het burgerlijk recht, in 1907 gewoon hoogleraar aan de Amsterdamse Universiteit, tot 1910 in het Romeinse Recht, daarna in Burgerlijk Recht en Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij in 1914 kwamen de encyclopaedie der rechtsgeleerdheid en het oudvaderlandse recht. In 1921 werd hij ontheven van het onderwijs in laatstgenoemde vakken en in 1927 belast met dat in de wijsbegeerte van het recht.In 1924 maakte hij twee reizen naar Ned.-Indië ten einde in Batavia de Rechtshogeschool voor te bereiden en op te richten. Tijdens Wereldoorlog II werd hij door de Duitse bezetter in 1942 ontslagen en naar Valkenburg, later naar Hulshorst verbannen; na de bevrijding werd hij in zijn ambt van hoogleraar hersteld. 25 Oct. 1945 nam hij afscheid. Intussen was hij, die een der geestelijke middelpunten van het verzet was geweest, lid van de Eerste Kamer, lid van het Hoge College voor de Rechterlijke Macht en voorzitter van de Grote Adviescommissie der Illegaliteit en van de Nationale Adviescommissie en voorzitter van de Commissie van Advies inzake het Zuiveringsbesluit geworden. Tevens heeft hij verschillende functies in het kerkelijk leven vervuld.

Scholten heeft grote betekenis en invloed gehad door zijn jarenlang redacteurschap van het Weekblad voor Privaatrecht (1907-1930), door zijn diepgaande en fijn analyserende annotaties bij de arresten van de Hoge Raad in de Nederl. Jurisprudentie sedert 1926 tot 1941, en vooral door zijn algemeen gebruikte leerboeken over Personen- en Familierecht en Zakenrecht. Zijn Algemeen Deel (1932) geeft een meesterlijke uiteenzetting van het ganse vraagstuk der rechtstoepassing. Groter nog was de invloed van zijn onderwijs en van zijn persoonlijkheid op zijn leerlingen, waarvan velen als jurist zijn stempel dragen en zijn denkwijze voortzetten. Naast een scherpe zin voor de practische zijde van het recht en een wijde historische belangstelling, primeerde toch zijn rechtswijsgerige neiging, op de verworven grondslag van een beleden positief Christelijke overtuiging. In zijn rechtswijsgerig werk zijn (naar I. Kisch) drie hoofdgedachten aan te wijzen:

1. het primaire karakter van het rechterlijk oordeel;
2. het morele karakter van het rechterlijk oordeel;
3. het levensbeschouwelijk karakter van het rechterlijk oordeel.

Scholten, begaafd met de instinctieve zekerheid van oordeel die de grote jurist kenmerkt, zag elk juridisch vraagstuk in breed, maatschappelijk, ethisch, levensbeschouwelijk, verband en bleef tot in zijn ouderdom fris en soepel genoeg van geest om dit verband te variëren en zo nodig, eigen meningen op te geven of te herzien. In de bij zijn optreden nog aan tekst, woord en wet verkleefde Nederlandse rechtswetenschap is hij een stuwende kracht geweest, verschillende van zijn gedachten zijn baanbrekend en vruchtbaar gebleken en zijn diepgravende en zoekende en juist daardoor inspirerende schrijf- en denktrant zal voortgaan op de beoefening van het recht in Nederland stimulerend te werken.

PROF. MR H. R. HOETINK

Bibl.: Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad, diss. (1899); In Asser’s Handleiding voor het Burgerlijk recht: Algemeen Deel (2de druk, 1934); Personenrecht, 1ste stuk, Familierecht (8ste druk, 1947); Zakenrecht (8ste druk, 1945); Vertegenw. en rechtspersoon (1940); Besch. over recht (1924); Beginselen van samenleving (1934); Christen en Burger (1937). Verz. Geschr. I- (1949-). Een bibl. van zijn geschriften door R. J. Polak in: Afscheidsrede... op 25 Oct. 1945 (Zwolle 1946).

Lit.: M. H. Bregstein, in Rechtsgel. Mag. Themis 1945/’46, blz. 327-337; G. E.

Langemeyer in Weekbl. v. Privaatrecht no. 4180 v. (Mrt 1951); E. M. Meyers, in Jaarb. d. Kon. Ned.

Ak; v. Wet. 1947-’48; I. Kisch in Rechtsgel. Mag.-Themis, 1952, blz. 529-545.

< >