(ontleend aan het Latijn met de betekenis van terugval), ook wel herhaling, is een term, die in het strafrecht gebruikt wordt wanneer iemand een delict pleegt nadat hij te voren reeds wegens een andere misdraging veroordeeld is.
De bestrijding der recidive vormt een der moeilijkste vraagstukken van het strafrecht. De recidive-statistiek, een hoogst belangrijk onderdeel van de criminele statistiek, leert dat het percentage van personen, die na eens veroordeeld te zijn opnieuw vallen, sinds 1901 in Nederland zich beweegt om de 40 pct.
De recidive heeft dan ook aanleiding gegeven tot diepgaande studiën op aetiologisch, crimineel-politiek en sociologisch gebied ten einde de vragen te onderzoeken welke de geestesgesteldheid is dergenen die in herhaling vervallen, welke maatregelen getroffen moeten en kunnen worden ten bate der maatschappelijke veiligheid en welke vormen van herhaling een eenvoudig, toevallig karakter dragen, dan wel behoren tot de zgn. professionele of habituele recidive.
In de meeste landen heeft de wetgever getracht de recidive te bestrijden. Men ziet, dat zich daarbij twee stelsels onwikkeld hebben. Bij het ene stelsel, dat oorspronkelijk gevolgd werd in de Code Pénal, ging men er van uit, dat elke vroegere veroordeling tot strafverzwaring moet leiden, zonder dat de eis gesteld mag worden, dat het nieuwe feit gelijk aan of overeenstemmend met het vroeger gepleegde moet zijn. Men noemt dit stelsel wel de absolute recidive. Hiernaast kent de NEDERLANDSE wet in de artt. 421-423 W.v.Sr. een ander systeem, de relatieve recidive, waarbij een zekere gelijksoortigheid gevorderd wordt tussen de vroeger en later gepleegde strafbare feiten. In het meermalen plegen van een gelijksoortig strafbaar feit is dan volgens de wet een grond tot strafverzwaring gelegen.
Hier volgt de wetgever een stelsel van groepsrecidive en stelt naast elkaar: vermogensdelicten, ruwheidsdelicten en beledigingsdelicten. De wetgever verwachtte de misdadige neiging tot bijv. herhaaldelijk plegen van diefstal te kunnen bestrijden door in het algemeen de straf te verzwaren met een verhoging van het strafmaximum met een derde. In het algemeen geldt hierbij de regel, dat een vroeger misdrijf niet meer reden is tot strafverzwaring, wanneer vijf jaren zijn verlopen sinds de opgelegde straf is ondergaan of kwijtgescholden. Intussen valt ook in dit stelsel nog een onderscheid te maken. Er is algemene recidive, waarbij de wetgever er van uitgaat, dat de feiten gelijk zijn — bijv. diefstal bij herhaling — dan wel als gelijksoortig beschouwd moeten worden — bijv. diefstal, verduistering en heling. Deze algemene recidive kent de wet slechts bij misdrijven. Daarnaast kent de wet de bijzondere recidive, bestaande in het herhaaldelijk plegen van hetzelfde feit als bijv. openbare dronkenschap.
Deze regeling geldt voor volwassenen, terwijl voor jeugdige delinquenten enigszins afwijkende bepalingen bestaan.
De recidivistenstatistiek berust op de instelling der strafregisters welke in Nederland op 1 April 1896 zijn ingevoerd en ter rechtbankgriffie van het arrondissement waar een veroordeelde geboren is worden bijgehouden. Daarin worden alle onherroepelijk geworden veroordelingen, wegens misdrijven en ook die wegens bedelarij, landloperij, souteneurschap en openbare dronkenschap (deze wanneer plaatsing in een rijkswerkinrichting gelast is) opgenomen. Voor de herkenning van recidivisten bestaan hier voorts anthropometrische signalementskaarten (Bertillonnage) en de in 1906 ingevoerde dactyloscopie — het bewaren van vingerafdrukken van veroordeelden.
De chronische recidivisten duidt men soms aan met de naam beroeps- of gewoontemisdadigers. In verband met de gevaarlijkheid van deze lieden heeft de wetgever in 1928 in het W.v.Sr. de bepaling opgenomen, dat op hen, na de straf, de maatregel van bewaring kan worden toegepast, die ten minste 5 en ten hoogste 10 jaar duurt (artt. 43bis en 43ter W.v.Sr.). Bij de veroordeling kan deze maatregel onder bepaalde omstandigheden, genoemd in art. 43bis W.v.Sr., worden opgelegd. De wetgever volgde hier het Engelse voorbeeld van „preventive detention”. Tot op heden traden de genoemde artikelen nog niet in werking, doch de invoering wordt ernstig overwogen.
Bij de executie van de gevangenisstraf wordt zoveel mogelijk getracht ernstige recidivisten in bepaalde aangewezen gevangenissen onder te brengen. Daarmede wordt voorkomen dat zij een slechte invloed uitoefenen op beginnelingen.
MR DR J. WIJNVELDT ✝
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: H. Kraak, De wetgever tegenover de recidive, diss. Groningen (1922); N. Muller, Biogr.-aetiologisch onderzoek over recidive bij misdrijven tegen den eigendom, diss. Amsterdam (1908); B. V.
A. Röling, De wetgeving tegen de zgn. beroeps- en gewoontemisdadigers, diss. Utrecht (1933).