Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ORANJE VRIJSTAAT

betekenis & definitie

provincie van de Unie van Zuid-Afrika, oppervlakte 128586 km2. De naam, onlogisch voor een provincie van een eenheidsstaat, moet historisch verstaan worden.

Bodemgesteldheid

De oppervlakte van de Vrijstaat is een plateau, dat naar de Natalse kant afbreekt met een steilrand, de Drakensbergen (waterscheiding en provinciegrens), maar westwaarts langzaam daalt van 1800 m in de buurt van Harrismith tot ongeveer 1100 in de Z.W.hoek, aan de Oranjerivier. Zijn eigenaardig karakter krijgt het landschap door de rijkdom aan losse „koppies”, onregelmatig verbreide heuvels, die zich boven het algemeen niveau verheffen en hun bestaan danken aan de bedekking van hun top door een hard, vulkanisch gesteente, in Zuid-Afrika bekend als doleriet (een variëteit van diabaas). Al naar gelang de ligging van dit gesteente horizontaal of hellend is, krijgt men tafelbergen dan wel scherper heuvel vormen; vaak ook langgerekte ruggen. In het N.O. heeft men bovendien te doen met kleine, afgescheiden gedeelten van het grote bazaltdek van Basoetoland. Terwijl in het W. en Z. het landschap zeer eentonig is, biedt de N.O. grensstreek heel wat natuurschoon. De koppen en tafelbergen krijgen hier groter afmeting en dringen zich dichter opeen, terwijl ook het plateau zelf wat meer door de erosie gemodeleerd is.

In de hoek, waar de grenzen van Vrijstaat, Natal en Basoetoland samenkomen, de streek van Mt. Aux Sources, vindt men een indrukwekkend berglandschap, dat in zijn hoogste punten tot boven 3300 m gaat. De rivieren, die alle tot het Oranjesysteem behoren, hebben voor het verkeer alleen belang als hindernissen, zodat zij zich zeer goed leenden voor gebruik als politieke grenzen. Haar voornaamste betekenis ligt dan ook in de watervoorziening. Speciaal de Vaal is in dit opzicht van veel belang, tot nog toe vnl. voor het gebied op haar noordelijke oever, maar thans in toenemende mate ook voor de Vrijstaat.

Klimaat

De regen valt overwegend in het zomerhalfjaar (Oct. - Mrt), voor een groot deel tijdens donderbuien. Het Z. heeft 70-75 pct, het N. meer dan 85 pct zomerregen. De hoeveelheid neemt af van 100-120 cm per jaar op de Drakensbergen en 60-75 cm langs de grens van Basoetoland tot minder dan 35 cm in het Z.W. De temperatuur staat geheel onder invloed van de hoogte. Harrismith heeft een jaarlijks gemiddelde van 13,3 gr. G., Bloemfontein 15,5 gr.

G. en Kimberley (net over de Westgrens) 17,4 gr. G. Het verschil tussen warmste en koudste maand bedraagt voor genoemde plaatsen 12,5 gr., 14,5 gr. en 14,6 gr. G. Deze gegevens voor Harrismith laten zich vergelijken met die van Biarritz, maar men zou het klimaat zeer onjuist beoordelen, als men zijn studie tot maand- en jaarcijfers beperkte. Kenmerkend voor het Vrijstaatse klimaat is het grote temperatuurverschil tussen dag en nacht. Strenge nachtvorst met vorming van ijs is ’s winters een gewoon verschijnsel; maar de dag, die daarop volgt, is zonnig met snel stijgende temperatuur, zodat de middaguren dikwijls bepaald warm zijn.

Bevolking

Bij de telling van 1946 bedroeg de bevolking 202 000 blanken, 663 000 naturellen en 14 000 kleurlingen. De blanken vormen 23 pct van het totaal (Transvaal 25, Kaapprovincie 21, Natal 11). De inboorlingreserves zijn van geringe uitgestrektheid, vergeleken met die in de andere provincies, maar hierbij moet onthouden worden, dat Basoetoland, hoewel buiten Unieverband staande, economisch en maatschappelijk voor de Vrijstaat dezelfde betekenis heeft als een groot reservegebied. De provincie is de meest Afrikaanse van de vier; de enige, waar in alle districten, zowel in de stedelijke gebieden als op het platteland, de Afrikaners de meerderheid hebben onder de blanken; de enige ook, waar de meerderheid der blanken buiten steden of dorpen woont en waar meer dan 50 pct der blanke mannen in het boerenbedrijf werkt. De intensiteit van dit laatste (beheerst door het klimaat) bepaalt dan ook de dichtheid van bevolking; de hoogste cijfers, zowel van blanken als naturellen, vindt men in het humide O.; de laagste in het droge W. Bij de besproken samenstelling van de bevolking kan men niet veel grote steden verwachten; de voornaamste is Bloemfontein (1946: 38000 blanken, 43000 naturellen, 2000 kleurlingen), zetel van het provinciaal bestuur en van het hoogste gerechtshof der Unie, een drukke landstad; spoorwegknooppunt, handels- en onderwijscentrum (universiteitscollege en tal van grote scholen).

Kroonstad (ca 21 000 inw., van wie 8000 blanken) vormt een dergelijk centrum, op kleinere schaal, in de noordelijke Vrijstaat. Bethlehem (ca 14000 inw., van wie 6000 blanken) is verder de enige plaats die aanspraak zou kunnen maken op stedelijke rang. De blanke bevolking van de Vrijstaat heeft van 1926 tot 1946 vrijwel stilgestaan, wat betekent, dat het geboorteoverschot naar elders is afgevloeid. De nieuwe mijnbouwontwikkeling in het Noorden belooft echter hierin verandering te brengen.

Middelen van bestaan

De Vrijstaat is lang de minst geïndustrialiseerde provincie geweest en bezat ook in handel en verkeer het kleinste werkerspercentage. Afgezien van de diamantmijnen (voornaamste bij Kofhefontein en Jagersfontein) waren de steenkoolontginningen in het N. de enige belangrijke mijnbouwondernemingen; en ook deze blijven ver achter bij die van Transvaal en Natal, hoewel de aanwezigheid van grote velden vaststaat (productie 1947: Vrijstaat 2,4 millioen ton; Natal 5,2; Transvaal 17,9). Het economisch leven berustte dus eenzijdig op het boerenbedrijf en heeft daardoor sterker geleden van de wereldcrisis van de jaren 30 en minder geprofiteerd van de grote opleving in de goudmijnbouw en het handelsverkeer dan elders in de Unie het geval was. Een belangrijke vooruitgang is echter begonnen door de nieuwe goudmijnen, Z.W. van Kroonstad, die op zeer grote schaal worden aangelegd. Iets verder N., op het Vrijstaatse steenkoolveld, wordt een bedrijf tot vervaardiging van synthetische benzine gevestigd. Wat de landbouw betreft, kan men twee economische gebieden onderscheiden; hun grens loopt iets verder W. dan die van het humide klimaattype.

In de droge Westhelft betekent de landbouw (behoudens enkele locale uitzonderingen) zeer weinig. Hoofdbedrijf is extensieve veeteelt, waarbij schapen belangrijker zijn dan runderen. In het O. is het productievermogen per morgen veel groter. Terwijl de schapenstapel nog iets dichter is dan in het W., vindt men daarnaast ook een zeer grote rundveestapel (veel boterproductie) en tevens een aanzienlijke landbouw. Hoofdgraan is maïs. De voornaamste productiestreek voor dit graan ligt in Zuid-Transvaal en de noordelijke Vrijstaat; in het landschap maakt zij zich kenbaar door de talrijke graansilo’s bij de spoorwegstations.

De Vrijstaat heeft ook heel wat tarweproductie, hoewel het warme zomerregenklimaat hiervoor niet gunstig is. Economisch gesproken, is het een kunstmatig bedrijf, berustend op zware bescherming; men vindt het vooral langs de grens van Basoetoland. Verder zijn aardappels van belang en — in een kleine streek aan ae noordgrens — ook tabak. Voor citrusvruchten zijn de winters te koud, maar andere vruchtensoorten zijn tamelijk verbreid. Het spoorwegnet is natuurlijk het best ontwikkeld in het dichter bevolkte Oosten.

Geschiedenis

Tijdens de Grote Trek (1836 en vlgg.) is het gebied tussen Oranje- en Vaalrivier meer een doorgangsland geweest dan een einddoel. Het N. er van was door de Matabelen verwoest. Hier hebben zich de wegen gescheiden van de twee partijen onder de trekkers, die resp. noordelijk van de Vaal, of oostelijk van de Drakensbergen, in Natal, de beste kansen voor vestiging meenden te vinden. Zuidelijk van de Vaal, met Winburg als centrum, bevond zich een afdeling, die als schakel tussen beide partijen optrad. De trekboeren vormden groepen onder commandanten, die onderling een zeker los verband bewaarden en beheer hadden over bepaalde gebieden, zonder dat echter sprake was van een werkelijke staat met vaste grenzen. De Winburgers waren echte republikeinen, die tussen zichzelf en de koloniale grens de nodige ruimte wilden laten.

Meer zuidwaarts hadden zich, met toestemming van de Griquakapitein Adam Kok, boeren gevestigd, wie het alleen om nieuwe weidegrond te doen was, maar die geen bezwaar hadden het Britse gezag te erkennen, als dit hen beschermen kon. Hiertoe waren echter de Kaapse gouverneurs niet in staat, door de bezuiniging, die te Londen de koloniale politiek beheerste. Men trachtte op de goedkoopste wijze de grens te beveiligen, door de hoofden van een reeks Bantoe- en halfbloedstammen te erkennen als souvereine vorsten, met wie men vriendschapsverdragen sloot. Een dergelijk verdrag met Adam Kok (1843) bracht de blanken in diens gebied in een onhoudbare positie, zodat zij hulp zochten bij de Winburgers. De poging om Kok tot matiging te dwingen werd echter gestuit door een Britse militaire expeditie (1844). Het Kaapse gouvernement trachtte nu tussen Oranje- en Vaalrivier zijn invloed uit te breiden door naar Bloemfontein een resident te sturen (1846), wie men echter geen permamente machtsmiddelen ter beschikking kon stellen.

Men vermeed dan ook om van annexatie te spreken. Dit veranderde, toen aan de Kaap Sir Harry Smith gouverneur werd, die persoonlijk bij de Boeren zeer gezien was, maar de ernst van hun vrijheidsstreven totaal onderschatte. Hij trachtte een doortastende politiek te voeren en proclameerde de annexatie van het gehele gebied tot aan de Vaal, onder de naam Oranjerivier Souvereiniteit (1848). Nu kwamen de Boeren in beweging en de resident moest vluchten voor een commando, dat naar het Z. oprukte. De gouverneur versloeg de Boeren bij Boomplaats. De Souvereiniteit werd hersteld, maar sloeg ook verder een pover figuur.

Te Londen werd de hele onderneming zeer onvriendelijk beoordeeld en met het naderen van de Krimoorlog besloot men haar te liquideren. Bij de Conventie van Bloemfontein (1854) werd de onafhankelijkheid van het land erkend, dat zich nu organiseerde als republiek, onder de naam Oranje Vrijstaat (15 000 blanke inwoners). De grenzen waren die van de Souvereiniteit met uitsluiting van Basoetoland, dat een onafhankelijke kafferstaat werd. Van deze zijde heeft de Vrijstaat zeer veel moeilijkheden ondervonden, maar ten slotte gelukte het, Mosjesj te dwingen tot afstand van de betwiste grensstreken (1866). Hij stelde zich nu opnieuw onder Brits gezag, steun vindend bij de imperialistische stroming, die thans te Londen de overhand had. De Vrijstaat moest een deel van zijn veroveringen weer afstaan en in 1869 werd de tegenwoordig nog geldende grens tussen beide gebieden vastgesteld.

Adam Kok, die in 1854 onder gezag van de republiek was gekomen, verkocht in 1861 aan haar zijn bestuursrechten en nam van de Britse regering nieuwe woonplaatsen voor zijn stam aan in Griqualand Oost. Ook de meeste kleinere reserves in de Vrijstaat hielden weldra op te bestaan. Bekend is de strijd om de hoek tussen Vaal- en Oranjerivier aan de westgrens. Hier was in de tijd van de verdragstaten-politiek de bescherming van de Kaapse grens opgedragen aan Andries Waterboer, de kapitein van de westelijke Griquas, hoewel deze stam alleen West van de Vaalmonding werkelijk gevestigd was. Waterboer ontleende hieraan zekere aanspraken, waar echter Sir Harry Smith een streep door gehaald had, toen hij de hele loop van de Vaal tot grens van de Souvereiniteit proclameerde. In 1854 was de betwiste hoek dan ook als deel van de Vrijstaat erkend.

Na de ontdekking van de diamanten te Kimberley intussen, vond Nikolaas Waterboer, de zoon van Andries, steun bij Groot-Brittannië. De republiek moest er in berusten, dat het gebied in 1871 onder Britse vlag werd gebracht, waarmee de Vrijstaat zijn tegenwoordige grenzen had gekregen. Hoe pijnlijk de amputatie ook mocht zijn, zij had het voordeel, dat het ontstaan van een uitlanderprobleem er door vermeden werd en de republiek zich rustig kon ontwikkelen. Na het kortstondig bestuur van de eerste twee presidenten Hoffman en Boshof was het intermezzo van M. W. Pretorius gevolgd, die het presidentschap van de Vrijstaat bekleedde te zamen met dat van Transvaal, in een vergeefse poging om beide republieken te verenigen.

Onder het langdurig bewind van president Brand (1864-1888) vonden de gebeurtenissen plaats, die hierboven zijn beschreven. Onder president Reitz (1888-1896) begon de Transvaalse uitlanderkwestie de Vrijstaatse politiek te beïnvloeden. Overtuigd, dat met de onafhankelijkheid der noordelijke republiek ook die der zuidelijke op het spel stond, begonnen beide zich nauwer aaneen te sluiten. Onder president Steyn (1896-1902) brak de oorlog uit. In 1900 proclameerde Lord Roberts de annexatie, maar nog twee jaar hielden de Boeren de strijd vol. Na de vrede van Vereniging (1902) was het land een Britse kroonkolonie, onder de naam Oranjerivier-kolonie. Deze kreeg in 1907 verantwoordelijke regering en trad in 1910 toe tot de Unie, waarbij tevens de oude naam, Oranje Vrijstaat, om gevoelsredenen, hersteld werd.

PROF. DR P. SERTON.

< >