Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

OECOLOGIE

betekenis & definitie

(1, bij de dieren), afgeleid van het Griekse woord oikos, woonplaats, en logos, leer, is de wetenschap die de verhouding van de dieren tot hun omgeving tot onderwerp heeft. Men kan daarbij óf de invloed nagaan, die het individu van zijn levenloze omgeving ondervindt (auto-ecologie), óf ook de invloed van de levende omgeving daarbij betrekken (synoecologie).

Wij zullen dit door voorbeelden nader toelichten. Bij de auto-ecologie wordt nagegaan welke invloed op het organisme wordt uitgeoefend door de temperatuur, de vochtigheid en wat waterdieren betreft bijv. het zoutgehalte van het water. Wij betreden daarmede grensgebieden van de physiologie. Maar tot de auto-ecologie behoort ook het onderzoek naar de wijze waarop het dier op de omgeving reageert, hoe het in het milieu is ingepast en aan welke voorwaarden het milieu moet voldoen om het bestaan van het dier te waarborgen. Zo zijn sommige diersoorten onverschillig voor grote schommelingen in de eigenschappen van hun omgeving; zij hebben een grote „oecologische valentie”. Zulke dieren noemt men eury-oek, in tegenstelling met sten-oeke dieren, die een geringe oecologische valentie hebben, die dus gevoelig zijn voor zelfs kleine veranderingen van de omgeving.Men kan nu verder gaan en nagaan welke bijzondere factoren van het milieu de dieren beïnvloeden. Kan een diersoort grote temperatuurschommelingen verdragen, dan noemen wij het eurytherm, is het aan nauwe temperatuurgrenzen gebonden, dan noemen wij het stenotherm, waarbij wij koudlievende en warmtelievende stenotherme dieren kunnen onderscheiden. Een voorbeeld van een eurytherm dier is de tijger, die zowel in Siberië als in de tropen leeft. Vele tropische vissen zijn warmtelievend stenotherm, pinguïns zijn koudlievend stenotherm. Op dezelfde wijze onderscheiden wij euryhygre en stenohygre dieren, al naar dat zij ongevoelig of gevoelig zijn voor schommelingen in de vochtigheid. Euryphaag zijn die dieren die allerlei soort voedsel gebruiken, stenophaag wanneer zij op weinige voedselbronnen zijn aangewezen, of zelfs op één enkele voedselbron (monophaag, bijv. vele insecten, die slechts van één bepaalde plant leven). Bij waterdieren onderscheiden wij euryhaliene dieren, die grote schommelingen in het zoutgehalte kunnen verdragen, zoals bij vele vastzittende dieren in riviermondingen, die bij vloed in zeewater, bij eb in nagenoeg zoet water moeten kunnen leven, en stenohaliene dieren, zoals sommige zoetwatervissen, die in brak- en zeewater te gronde gaan, of rifkoralen, die alleen bij voldoend hoog zoutgehalte tot ontwikkeling kunnen komen.

Aan- of ingepast zijn aan de omgeving kan een dier op zeer verschillende wijzen, bijv. door vorm en kleur (z kleur der dieren), maar ook doordat zijn bouw doelmatig is ingericht voor het milieu. Zo bezitten enige Zuidaziatische vissen, die in snel stromende bergbeken leven, een zuigschijf, door borst- en buikvinnen gevormd, waarmede zij zich aan stenen kunnen vasthechten en ook bij de larven van bepaalde vliegen, die in bergbeken leven, vinden wij zuigschijven aan de buikzijde. De zeer dichte pels en de behaarde snuit van de Groenlandse muskusos zijn aanpassingen aan het koude klimaat. Een gedrongen lichaamsbouw, zoals de muskusos ook vertoont, is eveneens een aanpassing aan lage temperaturen bij dieren met eigen constante warmte (dus zoogdieren en vogels), daar hierdoor warmteverlies wordt tegengegaan. Daarentegen vinden wij zoogdieren met lange hals en lange ledematen uitsluitend in warme gebieden (Regel van Allen). De poolvos heeft zeer kleine oren, die haast in de pels verborgen zijn, onze vos heeft middelmatige oren, terwijl de woestijnvos zeer lange oren heeft. De Regel van Bergmann zegt dat bij zoogdieren en vogels de individuen van één soort, die in koude streken leven, in het algemeen groter zijn dan die in warmere streken leven, wat als een aangepast zijn kan beschouwd worden: immers, het oppervlak is relatief kleiner ten opzichte van het volume bij een groot voorwerp dan bij een kleiner van dezelfde vorm (een kubus met ribbe van 1 m heeft inhoud 1 m3 en oppervlak 6 m2, een met ribbe van 2 m, inhoud 8 m3 en oppervlak 24 m2).

In de syno-ecologie wordt de onderlinge verhouding der dieren en planten, die hetzelfde milieu (of biotoop) bewonen, nagegaan. Het blijkt dan, dat meestal de dieren en planten niet toevallig in zulk een gemeenschappelijk biotoop wonen, maar in zeer gecompliceerde verhouding tot elkaar staan en van elkaar afhankelijk zijn. Er heerst daardoor een zeker evenwicht in de samenstelling van de bewoners van het biotoop, een levensgemeenschap of biocoenose. Het deel der oecologie, dat zich met de bestudering der biocoenosen bezighoudt, noemt men daarom wel biocoenologie. Men kan de biocoenosen zeer ruim nemen, zoals de bewoners van de drie biocyclen: zee, zoetwater en land (z dieren, dieren verspreiding), of deze (en dat is wel de eigenlijke bedoeling van het woord) verdelen in kleinere gebieden, waarin de uitwendige omstandigheden vrijwel constant zijn. In elke biocoenose is de voedselvoorziening van primair belang.

Dieren kunnen alleen van organisch voedsel bestaan, geen enkele biocoenose kan dus blijven bestaan zonder de aanwezigheid van planten (dood of levend), die uit anorganische stoffen organische stoffen opbouwen. Van de planten leven de plantenetende (herbivore) dieren en van deze weer de carnivore dieren, die op hun beurt door grotere roofdieren gegeten worden. In volle zee bijv. zweven talrijke uiterst kleine algjes, die als voedsel dienen aan eveneens zwevende kleine eencellige dieren. Deze eencelligen worden door schaaldiertjes, bijv. door Copepoden, gegeten, waarmede op hun beurt vissen, bijv. haringen, zich voeden. De haringen worden weer door grotere vissen, bijv. makrelen, vervolgd en deze laatste zullen wellicht weer ten prooi vallen aan zeehonden. De hier geschetste verhoudingen zijn in werkelijkheid veel gecompliceerder en slechts in eenvoudige biocoenosen te ontwarren.

Zoals te begrijpen valt, moet in iedere biocoenose het stapelvoedsel (de planten) in veel groter volume aanwezig zijn dan dat der herbivore dieren en dit laatste weer groter dan dat der roofdieren en daar in het algemeen het roofdier groter is dan zijn prooi zal ook het aantal herbivore dieren in een biocoenose groter zijn dan dat der roofdieren. Elton heeft dit de pyramide der getallen („the pyramide of numbers”) genoemd, waarbij het grondvlak der pyramide de planten, de top de grootste roofdieren voorstelt.

De grotere biocoenosen, die men in zee kan onderscheiden, zijn de bewoners der gebieden, waarin wij de zee reeds eerder verdeeld hebben (z dieren, dierenverspreiding), maar men kan de bewoners van bijv. het Litoraal weer in een aantal kleinere biocoenosen verdelen, al naar dat zij aan een zandige, een modderige of een rotsachtige kust wonen. Ook de bewoners van het brakke water vormen een biocoenose, die echter niet besloten is, door immigratie van euryhaliene dieren uit zee zowel als uit zoetwater. Redeke onderscheidt dit gebied voor Nederland naar de fauna in drie ondergebieden: oligohalien (chloorgehalte 0,11,0 p.m.), mesohalien (Cl 1,0-10,0 p.m.) en polyhalien (Cl 10,0-17,0 p.m.). De bestudering der biocoenosen van het zoete water is een deel van de taak der limnologie (z hydrobiologie). Wij onderscheiden hier stromend water en stilstaand water als milieu.

De fauna van een rivier is verschillend in de bovenloop, de middenloop en de benedenloop, die van poelen en moerassen is meer afhankelijk van de aard van het water (bijv. rijker of armer aan humusstotfen). Bij diepe meren op gematigde breedten zien wij gedurende de zomer dat de temperatuur naar beneden eerst geleidelijk daalt, dan plotseling een scherpe daling vertoont om dan weer geleidelijk tot de bodem te dalen. Dit verschijnsel wordt veroorzaakt doordat de oppervlakkige lagen 's nachts afkoelen en zinken tot zij op koudere lagen komen te liggen. Er heeft dus een vermenging plaats in de bovenlagen, terwijl de koude onderlagen ongestoord blijven. De bovenlaag wordt epilimnion, de onderlaag hypolimnion genaamd; zij worden gescheiden door de thermocline, de laag waar de temperatuur plotseling daalt. Epilimnion en hypolimnion vertonen nu, vooral tegen het einde van de zomer, van elkaar verschillende biocoenosen.

De bovenlagen van voedselrijke meren (eutrofe meren) hebben een rijke fauna, de onderlagen echter niet, daar de bodem bedekt is met het afval van dode planten en dieren (sapropeel), wat met zuurstofarmte gepaard gaat. In voedselarme meren (oligotrofe meren) is de bodemfauna daarentegen soms rijk. Tropische meren verhouden zich anders, daar hier bij oligotrofe meren de bodemtemperatuur hoog is en het zuurstofgehalte dientengevolge laag. Ofschoon tot het gebied van de auto-ecologie behorend, dient hier nog een verdeling der waterdieren naar de wijze waarop zij zich voortbewegen vermeld te worden. Men maakt dan onderscheid tussen bodemdieren (het benthos), die vastzittend zijn, op de bodem kruipen of zich op andere wijze daarop voortbewegen, en pelagiale dieren, die dan weer onderscheiden worden in plankton (alle organismen die in het water zweven en geen of zulk een geringe eigen beweging hebben, dat zij passief verplaatst worden) en nekton (dieren met eigen beweging, sterk genoeg om niet door stromingen meegevoerd te worden).

Op het land is de verdeling in bioeconosen vnl. gebaseerd op de vegetatie. Zo onderscheidt men een woudfauna, een steppenfauna, een toendrafauna, een woestijnfauna enz., maar verdere verdeling is zeer goed mogelijk. De woudfauna bijv. in die van naaldbomen en loofbomen en onder de laatste vormt het tropisch regenwoud bijv. een interessant biotoop. Men kan echter ook de kruinen der bomen, de stammen en de wortels afzonderlijk nemen, want elk heeft een eigen bioeconose. Ook kan men meer nadruk leggen op de boomsoort en bijv. de bioeconose van de beuk, de eik bestuderen. Bijzondere bioeconosen zijn die van de ondergronds levende dieren en die van grotten. Deze laatste ook als bijzondere biocoenose van waterdieren, wanneer de grotten water bevatten.

PROF. DR L. F. DE BEAUFORT

(2, bij de mens) is in de anthropologie de leer van de omgevingsinvloeden en vormt met de genetica of erfelijkheidsleer te zamen de oorzakenleer.

In de oecologie bedoelt men met omgeving de niet-menselijke omgeving. De invloed van de menselijke omgeving te bestuderen behoort tot de taak van de socioloog, is althans een onderdeel van zijn taak. De niet-menselijke omgeving kan men verdelen in een kosmische en een tellurische (aardse) omgeving. Tot de factoren die de kosmische omgeving bepalen, behoren de zon, maan, sterren en de kosmische straling. De belangrijkste hiervan is de zon, die weer bepalend is voor tal van tellurische factoren.

De zon heeft zowel een physieke als psychische invloed op de mens en de periodiciteit (dagen, jaren) heeft voor het menselijk leven een vérstrekkende betekenis. Over de invloed van de zonnevlekken en de daarmede samenhangende magnetische storingen staat nog niet veel vast. De maan, de sterren, de planeten en kometen hebben voor zover wij weten geen physieke invloed. De psychische invloed is meer van poëtische aard. Een eventuele physieke invloed van de kosmische stralen is mogelijk, maar nog niet bewezen. Tot de factoren die de tellurische omgeving bepalen, behoren bodemgesteldheid, klimaat, flora en fauna.

Deze factoren zijn onderling en met de invloed van de zon verweven. De invloed van dit samenstelsel van factoren is geringer bij volken met een hoge technische cultuur dan bij meer primitieve volken. De mens is in staat een kunstmatig milieu op te bouwen. Door bodembewerking, het bouwen van woningen, verwarming, het kweken van gewassen, veeteelt e.d. kan de mens zijn milieu verbeteren. Ook kan hij door emigratie een gunstiger milieu zoeken. Toch ontkomt de mens niet geheel en al aan de invloed van het milieu, zoals herhaalde malen gebleken is uit onderzoekingen van emigranten en ook van eeneiige tweelingen. Vooral van belang is het te beseffen dat erfelijke ziekten, die bij ongunstig milieu manifest kunnen worden, in een optimaal milieu latent kunnen blijven.

DR A. DE FROE.

< >