(als deel van het Koninkrijk der Nederlanden ambtelijk Nederlandsch-Indië geheten) omvatte de sedert het begin der 17de eeuw onder Nederlandse Souvereiniteit staande gebieden in het Verre Oosten. De kern van Ned.
Oost-Indië is steeds gevormd door de Indische Archipel, maar ten tijde van de OostIndische Compagnie behoorden ook vele buiten deze Archipel gelegen bezittingen er toe; wij noemen: Ceylon, Formosa, Malaka, de kust van Malabar, Negapatnam op de kust van Coromandel. Aan het eind van de 18de en het begin van de 19de eeuw gingen al deze gebieden echter verloren en sedert het Verdrag van Londen van 17 Mrt 1824 was de Nederlandse machtssfeer beperkt tot de Archipel. In de tweede helft der 19de eeuw vond binnen deze Archipel een belangrijke Nederlandse machtsuitbreiding plaats, welke haar voor het grootste deel onder de Nederlandse heerschappij bracht. Sedert 1828 maakte ook de westelijke helft van het niet tot de Indische Archipel behorende Nieuw-Guinea deel uit van Ned. Oost-Indië, als — na de Souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië op 27 Dec. 1949 — enig overgebleven deel waarvan het thans nog aan Nederland behoort.Geschiedenis
Terwijl voor de bijzonderheden verwezen mag worden naar de artikelen betreffende de afzonderlijke eilanden benevens dat aangaande de Oost-Indische Compagnie, volgt hier een korte samenvatting van de politieke lotgevallen van de Indische Archipel.
De oudste sporen van menselijke beschaving zijn die van de praehistorische Homo Soloënsis op Java, ongeveer gelijkstaande met de Europese Neanderthalers, en verwantschap vertonend met de vroegste bewoners van Australië, gelijk eveneens het geval is met de iets jongere op de Wadjak aangetroffen resten: punten van overeenkomst met Oostaziatische vondsten hebben geleid tot de conclusie, dat deze mensen van het vasteland afkomstig zouden zijn. Datzelfde geldt stellig ook voor de voorouders der Indonesiërs, die ca 2000 jaar vóór het begin onzer jaartelling hun uitstroming uit Indo-China begonnen zijn en, reeds in het bezit van een belangrijke bronskunst, de Archipel grotendeels hebben bevolkt, de vroegere bewoners verdringend of in zich opnemend. Van deze Indonesiërs zijn grote steenmonumenten benevens de overblijfselen van een voorouderdienst op bergterrassen afkomstig, gelijk zeer veel in de opvattingen en gebruiken hunner huidige afstammelingen.
Omstreeks het begin onzer jaartelling hebben Voorindische kooplieden deze bevolking in kennis gebracht met de Hindoe-beschaving, die er geredelijk ingang vond en geleid heeft tot het ontstaan van Hindoe-Indonesische staten aan de kusten der grote eilanden, in het bijzonder Sumatra, Java en Bali; de centra van vorstenmacht werden zoveel mogelijk gehindoeïseerd; daaromheen lag het in hoofdzaak Indonesisch gebleven platteland. De geschiedenis dezer rijkjes is sinds de 4de eeuw min of meer te volgen. In de 7de eeuw treedt het nabij het latere Palembang gelegen Qriwidjaya op de voorgrond, dat zich aan beide zijden van de Straat van Malaka tot een politieke en handelsmacht ontwikkelt en tevens middelpunt is van Boeddhistische geleerdheid. Daarnevens geraakt Midden-Java onder de later ook op Sumatra regerende Cailendra-dynastie tot grote bloei; in de 8ste, 9de en het begin der 10de eeuw verrijzen er de grote heiligdommen, waarvan Boroboedoer het voornaamste is. Sinds 928 maakt de macht van Midden-Java voor die van Oost-Java plaats; een conflict met Qriwidjaya in het eind van diezelfde eeuw wordt ten slotte gevolgd door een evenwichtspolitiek, waarin Qriwidjaya het W. van de Archipel beheerst, en Java zijn gezag over het O. uitbreidt. In de 13de eeuw komt het overwicht geheel aan Java; in de 14de eeuw slaagt het daar gevestigde rijk van Madjapahit er in, geleidelijk de gehele Archipel aan zich te onderwerpen.
De 15de eeuw brengt de Islam-propaganda, die, uitgaande van Voor-Indië, spoedig een staatkundig centrum vindt in Malaka, en van daar vooral de handelswegen volgt: de kusten van Sumatra en Java benevens de Molukken zijn het eerst tot de nieuwe godsdienst overgegaan, en bepaaldelijk op Java maken zich dan de kuststreken los van het centrale gezag. Zodoende gaat in het begin der 16de eeuw Madjapahit te gronde en maakt plaats voor het Mohammedaanse Demak; ongeveer terzelfder tijd verschijnen de Portugezen ten tonele. In 1511 valt Malaka hun in handen; de verdreven sultans vestigen zich op den duur in Johore, terwijl eveneens in het begin der 16de eeuw een nieuw Islamietisch rijk ontstaat in Atjèh. In het O. zijn Ternate en Tidore de belangrijkste machten, het eerste weldra onder Portugese invloed, tot zij in 1574 tot wijken worden gedwongen.
Onenigheden tussen Mohammedaanse machthebbers op Java vertragen het tot stand komen van een krachtige staat tot het eind der 16de eeuw, wanneer Mataram zich als zodanig gaat consolideren; op West-Java is Bantam de belangrijkste macht, dank zij zijn gunstige ligging voor de handel. In 1596 verschijnen er de eerste Nederlanders, wier spoedig concurrerende handelsondernemingen in 1602 worden verenigd tot de Oost-Indische Compagnie. In 1605 maakt deze zich meester van haar eerste territoriaal bezit: het Portugese fort op Ambon; in 1610 concentreert zij haar krachten door de instelling van een Indische regering onder een Gouverneur-Generaal en in 1619 verschaft Jan Pieterszoon Coen haar een hoofdstad in het veroverde Jacatra, omgedoopt in Batavia. Diezelfde Gouverneur-Generaal stelt zich met succes te weer tegen Engelse aanspraken en vestigt de macht der Compagnie op Banda, terwijl hij zijn hoofdstad tegen Mataramse aanvallen weet te verdedigen. Zijn opvolgers (vooral Van Diemen) zetten zijn politiek voort en in de loop der 17de eeuw komen de Molukken in Nederlandse handen, worden Bantam en Mataram onder Compagnies invloed gebracht, Makassar verslagen, Atjèh en Johore onschadelijk gemaakt en Ceylon veroverd, nadat in 1641 Malaka reeds is gevallen.
De 18de eeuw doet de bezwaren van het handelssysteem der Compagnie steeds meer in het licht treden, en de hervormingspogingen van Gouverneur-Generaal Van Imhoff (1743) hebben geen succes, de concurrentie van de Engelsen wordt voortdurend gevaarlijker en de Vierde Engelse oorlog leidt de ondergang van de Compagnie in; haar bezittingen en lasten worden bij de staatsregeling van 1798 door de staat overgenomen. In de oorlogsjaren is Indië, buiten verbinding met het moederland, in allerlei opzichten op zichzelf aangewezen; in 1808 zendt het koninkrijk Holland Daendels als Gouverneur-Generaal, wiens bewind zich kenmerkt (behalve door zijn militaire maatregelen) door een drastisch opruimen van allerlei hinderlijke Compagniesoverblijfselen en een krachtig versterken van het Hollands gezag. Daardoor heeft hij in veel opzichten de baan vrijgemaakt voor de hervormer Raffles, die gedurende het Engelse tussenbewind (1811-1816) Java bestuurde, en van wiens maatregelen vele door zijn opvolgers zijn gehandhaafd, terwijl vooral de invoering der landrente van vérstrekkende gevolgen is geweest.
In 1816 keerde (ingevolge de Londense Conventie van 1814) het Nederlands gezag terug; het bracht geen reactie, doch bouwde voort op wat het vond en trachtte ook buiten Java nieuwe relaties aan te knopen. De nog hangende moeilijkheden met Engeland werden in 1824 bij tractaat zoveel mogelijk opgelost, de in datzelfde jaar opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij scheen nieuwe groei voor de handel te zullen betekenen. Financiële zorgen, gepaard met een opstand in de Javaanse Vorstenlanden (1825-1830) noopten tot het in 1830 door Van den Bosch ingevoerde cultuurstelsel, dat de Inlander dwong tot verbouwing van voor de Europese markt geschikte producten; het heeft door zijn excessen de bevolking doen lijden en tevens, door de volle aandacht tot Java te bepalen, de ontwikkeling der Buitengewesten tegengehouden. Na de grondwetsherziening van 1848, die de Staten-Generaal invloed gaf op Indische aangelegenheden, en het bij die grondwet voorziene regeringsreglement van 1854, volgde geleidelijk een ommekeer, die door minister Fransen van de Putte (1863-1866) een voldongen feit werd, terwijl de agrarische wetgeving van De Waal (1870) de baan vrijmaakte voor het Europese kapitaal en de Europese cultures. Ondanks de remmende invloed van de Atjèh-oorlog (sinds 1873) werd eindelijk ook de onthoudingspolitiek ten opzichte van de Buitengewesten verlaten; in de eerste plaats heeft Sumatra’s Oostkust daarvan geprofiteerd.
Nadat op het eind van de 19de eeuw de samenwerking tussen het politiek beleid van Snouck Hurgronje en het militair inzicht van Van Heutsz de Atjèh-oorlog tot een goed einde had gebracht, brak met het optreden van laatstgenoemde als Gouverneur-Generaal (1904-1909) een nieuw tijdperk voor Indië aan: systematisch werd in de Buitengewesten het Nederlands gezag tot werkelijkheid gemaakt, terwijl tevens het beschavingswerk en de economische openlegging in de binnenlanden werden ter hand genomen; de grote bloei der cultures verschafte voor dit alles de middelen. Onder zijn opvolger valt het begin der nationalistische beweging die, als cultureel streven begonnen, spoedig vooral economische kanten vertoonde en tevens een godsdienstig karakter aannam, om op den duur in het bijzonder in politieke richting te gaan.
Wereldoorlog I heeft uit den aard der zaak ook zijn terugslag in Indië gehad. In 1918 kreeg de bevolking gelegenheid haar stem te doen horen in de Volksraad, terwijl de Staatsregeling van 1925 zich ten doel stelde wetgeving en bestuur zoveel mogelijk in handen te leggen van de in Indië zelf zetelende lichamen, in welker samenstelling de bevolking zoveel mogelijk invloed en aandeel moest hebben. Daarmede gepaard ging een bestuurshervorming, volgens welke voor het bestuur der inheemse bevolking zoveel mogelijk gebruik werd gemaakt van haar eigen, zo nodig tot nieuw leven gewekte, inheemse organen.
Aan de geleidelijke ontwikkeling van Ned.Indië tot een zelfstandige, op moderne beginselen berustende staat werd een einde gemaakt door Wereldoorlog II. In 1942 bezetten de Japanners het gehele voormalige Ned.-Indië. Zij vermoordden de Nederlanders en hun afstammelingen en aanhangers op de meest wrede manieren of sloten hen op in gevangenkampen. Toen zij in 1945 waren verslagen door de Verenigde Naties en moesten capituleren, hadden zij intussen de inheemsen opgezet tegen „het koloniale stelsel der Nederlanders”. Op 17 Aug. 1945, drie dagen na de Japanse capitulatie, werd de Repoeblik Indonesia uitgeroepen, onder leiding van Soekarno en Hatta. Na het vertrek der Japanners bleek ook grote verdeeldheid in Nederlandse kringen te bestaan.
Sommigen meenden, zich beroepend op het in brede kringen aangenomen zelfbeschikkingsrecht der volkeren, dat Nederland zich vrijwillig uit Indonesië moest terugtrekken, indien een volksstemming zou uitwijzen dat de meerderheid der bevolking dit wenste. Anderen daarentegen waren van mening, dat ook het belang van de inheemse bevolking zelf eiste, dat Nederland de staatkundige leiding voorlopig behield en eerst geleidelijk zelfbestuur aan die bevolking zou schenken.
Onder invloed der eerste stroming werd 15 Nov. 1946 door een Commissie-Generaal (Schermerhorn, De Boer, Van Poll) het Accoord van Linggadjati geparafeerd, waarbij de Repoeblik als de facto souverein op Java werd erkend. Dit Accoord werd na heftige debatten 20 Dec. door de Staten-Generaal goedgekeurd en 25 Mrt 1947 door partijen ondertekend. Daar de Repoeblik de overeenkomst niet uitvoerde werd 20 Juli de iste zgn. politiële actie ingezet, die 4 Aug. kort voor de bezetting van Djokjakarta onder binnen- en buitenlandse invloeden werd stopgezet. Nieuwe onderhandelingen leidden tot de Renvilleovereenkomst van 17 Jan. 1948, waarbij voorzien werd in de oprichting ener voorlopige Federale Regering over geheel Nederlandsch-Indië. Daar ook deze overeenkomst geen effect had, ging de Regering-Drees 18 Dec. 1948 over tot de 2de politiële actie, waarbij Djokjakarta bezet en Soekarno gevat werd. Hernieuwd ingrijpen van de Veiligheidsraad leidde tot de Van Royen-Roem-overeenkomst van 7 Mei 1949 en de 23 Aug. 1949 begonnen Ronde Tafel Conferentie. Krachtens het daar 2 Nov. ondertekende en in Dec. door de Staten-Generaal goedgekeurde Charter van Souvereiniteitsoverdracht met bijbehorende overeenkomsten werd 27 Dec. 1949 de souvereiniteit over Nederlandsch-Indië aan de Verenigde Staten van Indonesië overgedragen. Daarmee heeft Nederlandsch-Indië na ca 3½ eeuw opgehouden te bestaan (z ook Indonesië).
Lit.: J. K. J. de Jonge, Opkomst Ned. Gezag in O.I., 13 dln (1862-1888); J. J. Meinsma, Gesch. v. d.
Ned. Oost-Indische Bezittingen, 2 dln (Delft 1872); H. T. Colenbrander, Koloniale Gesch., 3 dln (’s-Gravenhage 1925); F. W. Stapel, Gesch. v.
Ned. Indië, 6 dln, waarvan 5 verschenen (Amsterdam i938-4o). en de daarin genoemde literatuur; E. S. de Klerck, History of the Netherlands East Indies, 2 dln (Rotterdam 1938) en de daarin genoemde literatuur; B. H. M. Vlekke, Gesch. v. d.
Ind. Archipel (Roermond 1947); H. J. de Graaf, Gesch. v. Indonesië (’s-Gravenhage 1949); D. Wehl, The Birth of Indonesia (London 1948); A. Stempels, De Parlementaire Gesch. v. h.
Indonesische vraagstuk (Amsterdam 1950); P. S. Gerbrandy, De Scheuring van het Rijk (Kampen 1951); C. Smit, De Indonesische Questie (Leiden 1952).
GOUVERNEURS-GENERAAL VAN NEDERL.-INDIË
Pieter Both 1610-1614
Gerrit Reijnst 1614-1615
Laurens Reael 1615-1618
Jan Pietersz. Coen 1618-1623
Pieter de Carpentier 1623-1627
Jan Pietersz. Coen 1627-1629
Jacques Specx 1629-1632
Hendrik Brouwer 1632-1636
Antonie van Diemen 1636-1645
Cornelis van der Lijn 1645-1650
Carel Reiniersz 1650-1653
Mr Joan Maetsuyker 1653-1678
Rijklof van Goens 1678-1681
Cornelis Jansz. Speelman 1681-1684
Johannes Camphuys 1684-1691
Mr Willem van Outhoom 1691-1704
Johan van Hoorn , . . 1704-1709
Abraham van Riebeeck 1709-1713
Christoffel van Swol 1713-1718
Hendrik Zwaardecroon 1718-1725
Mattheus de Haan 1725-1729
Mr Diederik Durven 1729-1732
Dirk van Cloon 1732-1735
Abraham Patras 1735-173 7
Adriaen Valckenier 1737-1741
Johannes Thedens 1741-1743
Gustaaf Willem Baron van Imhoff 743-1750
Jacob Mossel 1750-1761
Petrus Albertus van der Parra 1761-1775
Jeremias van Riemsdijk 775-1777
Reinier de Klerk 1777-1780
Mr Willem Arnold Alting 1780-1796
Mr Pieter Gerardus van Overstraten 1796-1801
Mr Johan Siberg 1801-1804
Albertus Henricus Wiese 1804-1808
Mr Herman Willem Daendels 1808-1811
Jan Willem Janssens 1811
Lord Minto (Brits) 1811
Sir Thomas Stamford Raffles (Brits Luit.-Gouv.-Gen.) 1811-1816
John Fendall (Brits Luitenant-Gouverneur-Generaal) 1816
Mr C. Th. Eloutj
G. A. G. Ph. Baron van der Capellen en A. A. Buyskes (Commissarissen-Generaal) . . . 1816-1818
G. A. G. Ph. Baron van der Capellen 1818-1826
L. P. J. Burggraaf du Bus de Ghisignies (Commissaris-Generaal) 1826-1830
H. M. Baron de Koek (Luitenant-Gouverneur-Gen.) 1826-1830
Johannes Graaf van den Bosch 1830-1833
Jean Chrétien Baud 1833-1836
D. J. de Eerens 1836-1840
C. S. W. Graaf van Hogendorp 1840-1841
Mr Pieter Merkus. . 1841-1844
Jhr J. C. Reynst 1844-1845
Jan Jacob Rochussen 1845-1851
Mr A. J. Duymaer van Twist 1851-1856
C. F. Pahud 1856—1861
Mr L. A. W. J. Baron Sloet van de Beele 1861-1866
Mr P. Mijer 1866-1872
Mr J. Loudon 1872-1875
Mr J. W. van Lansberge 1875-1881
F. s’Jacob 1881-1884
O. van Rees 1884-1888
Mr C. H. Pijnacker Hordijk 1888-1893
Jhr C. H. A. van der Wijck 1893-1899
W. Rooseboom 1899-1904
J. B. van Heutsz 1904-1909
A. W. F. Idenburg 1909-1916
Mr J. P. Graaf van Limburg Stirum 1916-1921
Mr D. Fock 1921—1926
Jhr mr A. C. D. de Graeff 1926-1931
Jhr mr B. C. de Jonge 1931-1936
Jhr mr A. W. L. Tjarda van Starkenborch Stachouwer 1936-1945
Dr H. J. van Mook (Luitenant-Gouverneur-Generaal) 1941-1948
Dr L. J. M. Beel (Hoge Vertegenw. van de Kroon) 1948-1949
A. H. J. Lovink (Hoge Vertegenw. van de Kroon) 1949.