(1) betekent vormleer, d.w.z. het onderdeel van de spraakkunst waarin de buigingsvormen behandeld worden.
(2, plantkunde) noemt men de leer van de vorm der planten, zo inwendig als uitwendig. Morphologie en physiologie, de leer van de levensverschijnselen, vormen samen de algemene plantkunde. Het is begrijpelijk, dat in vele gevallen physiologie en morphologie nauw samenhangen, men denke aan de vorm der bladeren in verband met hun functies. Wanneer men bij de inwendige morphologie (anatomie) uitsluitend de cellen beschouwt spreekt men van celleer of cytologie ; wanneer alleen de weefsels bestudeerd worden van weefselleer of histologie. De morphologie der planten hangt nauw samen met de onderlinge verhoudingen der samenstellende delen. Zo zal de vorm der wortels van een boom, die de grote stam en kroon van water en anorganisch voedsel voorzien, geheel anders zijn dan die van een kruid met kleine stengel en weinig bladeren. Verder zijn van grote invloed de omgeving, factoren als temperatuur, licht, samenstelling van de bodem: de morphologie der woestijnplanten is totaal verschillend van die der waterplanten.
Waarom een bepaalde vorm is ontstaan tracht men door proefnemingen na te gaan (experimentele morphologie). Het is in het algemeen gevaarlijk om uit de vorm van een plantendeel enig nut voor de plant af te leiden. Vergelijkt men de vormen der plantendelen bij verschillende soorten, dan blijkt het, dat, bij de hogere planten bijv., deze alle tot enige grondvormen te herleiden zijn, nl. tot stengel, blad en wortel. Door metamorphose treden de verschillende variaties in vorm op. Met behulp van de afstammingsleer tracht men het optreden van metamorphosen te verklaren, men beschouwt dan de grondvorm als stamvorm. Vindt men een achteruitgang van een plantendeel in vorm en (of) functie in de loop der tijden, dan noemt men dit deel gereduceerd.
Organen worden homoloog genoemd als zij volgens de ontwikkelingsgeschiedenis gelijkwaardig zijn. In tegenstelling hiermee moeten organen analoog genoemd worden als zij volgens hun ontwikkelingsgeschiedenis ongelijkwaardig zijn, maar door aanpassing aan een en dezelfde functie morphologisch gelijkwaardig werden. Homoloog zijn de wortelstokschubben van Lathraea squamaria, de doorns van de Berberis, de ranken van Lathyrus Aphaca, bloem- en kelkbladen, meeldraden en vruchtbladen met de gewone loofbladen. Analoog daarentegen, daar het slechts water- en zoutopnemende organen betreft, zijn de rhizoïden der mossen, algen en schimmels en de wortelvormige waterbladeren van Salvinia natans met de wortels van de varens en hogere planten. Niet alleen organen, maar ook gehele planten kunnen analoog zijn, men denke aan de gelijkenis van vele succulente Cactaceeën, Euphorbiaceeën en Asclepiadaceeën.