Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LEVENSBOOM

betekenis & definitie

naaldboom, behorende tot het geslacht Thuja van de familie der Cupressaceeën. Het geslacht omvat 6 soorten, die in Noord-Amerika en Oost-Azië voorkomen. Zij hebben evenals de meeste vertegenwoordigers van deze groep geen eigenlijke naalden doch kleine, schubvormige blaadjes, die dicht tegen de twijg zijn aangedrukt waardoor van deze in de eerste jaren weinig of niets te zien is.

Jonge plantjes hebben in hun eerste levensjaren vaak meer naaldvormige bladeren; door deze takjes te stekken kweekt men de zgn. gefixeerde jeugdvormen, die onderdenaam Retinospora's bekend zijn. In tegenstelling met de vertegenwoordigers van het geslacht Chamaecyparis, waarop ze overigens in uiterlijk veel gelijken, is de topscheut van de Thuja’s steeds opgericht. Evenals deze worden ze onder de populaire naam „coniferen” veelvuldig in stadstuintjes aangeplant. Het hout van de Thuja’s is zacht en licht met bruinachtige kern, het is zeer duurzaam.Men vindt in Nederland in parken en tuinen:

1. de Oostamerikaanse levensboom (Thuja occidentalis L.), die in zijn vaderland een hoogte van 20 m kan bereiken. Hij is reeds in 1536 in Europa ingevoerd en er worden veel variëteiten van gekweekt, waaronder dwergvormen. Het hout komt in de handel als Northern White Cedar (z ceder);
2. de Westamerikaanse levensboom (Th.plicata D. Don), welke vooral in Brits-Columbië en Washington voorkomt, waar hij een trouwe metgezel is van de douglas, een hoogte van 60 m kan bereiken en waar zijn uitnemend hout een belangrijke rol speelt, vooral als dakbedekking, bij de woningbouw. Het is in de handel bekend als Western Red Cedar (z ceder). Zeer terecht wordt hij tegenwoordig in Nederland ook in de bosbouw aangeplant;
3. de Japanse levensboom (Th. Standishii Carr.) en
4. de Oosterse levensboom (Th. orientales L. syn. Biota orientalis Endl.) uit Noord en West-China en Korea. Hij wordt in verschillende variëteiten, waaronder dwergvormen, gekweekt.

PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS

Lit.: A. Rehder, Manual of Cultivated Trees and Shrubs (New York 1940); G. Houtzagers en M. de Koning, De Boomsoorten (Arnhem 1945).

< >