was oorspronkelijk de ca 1400 aan het Frans ontleende benaming van de voornaamste schietwedstrijd der Brabantse boogschutters. Daar men, om die plechtigheid op te luisteren, veelal toneelstukken opvoerde, werd de term in kwestie door de Brabantse Rederijkers overgenomen ter aanduiding van de feesten, waarop alleen de Kamers van het Brabants verbond mochten verschijnen en die, in 1515 te Mechelen ingeluid, vervolgens te Leuven (1518), Diest (1521), Brussel( 1532), Mechelen (1535) en Diest (1541) plaats grepen, om ten slotte te Antwerpen (1561) op een onvergetelijke wijze te worden besloten.
Aangezien de eerste zes winnende Kamers elk op haar beurt de volgende bijeenkomst dienden in te richten en tevens een nieuwe prijs bij de inzet hadden te voegen, was deze laatste in 1561 verzevenvoudigd en werd alsdan toegekend aan het esbattement van de Bossche factor P. Cassiere. Er is dus eigenlijk slechts één enkel letterkundig landjuweel geweest, doch sindsdien is de naam overgedragen op om het even welk feest der Rederijkers.In 1923 stelde wijlen koning Albert, ter aanmoediging van het liefhebberijtoneel, een jaarlijks Landjuweel in, waarbij een toneelvereniging, die tweemaal achter elkaar de zege had behaald, voor goed in het bezit kwam van het „juweel” (een beker). Sinds 1930 echter, wordt onder de zeven achtereenvolgende winnaressen een erewedstrijd uitgeschreven voor de uiteindelijke toewijzing van de beker. Het zeventiende Landjuweel tournooi werd te Antwerpen gehouden (1950).
DR W. VAN EEGHEM
Lit.: J. van Mierlo, Gesch. v. d. Letterk. der Nederl. I (Antwerpen 1950), 159 vlg.j J. Mennekens, De Koning Alberts instelling: Het landjuweel (Brussel 1934): G. Jo Steenbergen, Het Landjuweel van de Rederijkers (Leuven 1951).