(Duits: Komom, Hongaars: Komarom), is een ca 18 000 inw. tellende, Tsjechoslowaakse stad bij de samenvloeiing van de Vah (Waag) met de Donau. Bekend zijn de grote St Andreaskerk, de Johanneskerk en de Franciscanerkerk.
Aan de mond van de Vah verheft zich de door Matthias Corvinus gebouwde, later gerestaureerde, vesting Komorn. De stad is het middelpunt van een land- en wijnbouwstreek en heeft aanzienlijke handel in hout, vis enz. Er is een rivierhaven en scheepsbouw. Aan de zuidzijde van de Donau ligt de Hongaarse stad Komarom, met ca 60 000 inw., in het comitaat Komarom és Esztergom (groot 1978 km2 met ca 200 000 inw.). Er is hier machine-industrie en een station van de spoorlijn Wenen-Boedapest. Komorn was vroeger een koninklijke Hongaarse vrijstad. De vesting werd van 18481849 vergeefs door de Oostenrijkers belegerd en ging eindelijk bij verdrag over. In 1921 kwam het door Hongaren bevolkte stadsdeel ten N. van de Donau aan Tsjechoslowakije. Van 1939-1945 behoorde de stad weer tot Hongarije.
