benaming van de stand der grote boeren en na 1917 van de zich tegen de regeringspolitiek verzettende zelfstandige boeren in Rusland. Het verval van de adel en de opheffing van de lijfeigenschap in 1861 hadden op het platteland een groep rijke boeren doen ontstaan, die, mede door de ondergraving van de mir door Stolypin (1906), hun economische macht over de arme boerenmassa zagen toenemen.
De revolutie van 1917 deed de overheersende positie van de koelak voor een belangrijk deel teniet: er ontstond een klasse van kleine, zelfstandige boeren, die tijdens het oorlogscommunisme een bedreiging voor de Sovjet-macht vormden, doordat zij niet alleen geld voor hun waar, maar ook waar voor hun geld wilden hebben, wat de verlamde industrie hun niet geven kon. Een reeks boerenopstanden dwong de Sovjet-regering tot de Nieuwe Economische Politiek (N.E.P.), die met haar herstel van de private handel aan de ontevredenheid der boeren tegemoet kwam. De industrialisatie, die in 1928 begon, eiste reusachtige investeringen en nieuwe arbeidskrachten, waarvoor de boerenstand ten slotte het materiaal moest leveren. Het middel om dit dubbele doel te bereiken was de collectivisatie, waarvan het hoogtepunt in de jaren 1928-1932 gepaard ging enerzijds met het dwingen der boeren zich bij de kolchoz aan te sluiten, waartegen de welvarendsten zich uiteraard het meest verzetten, anderzijds met het en masse ontrechten en deporteren van volgens sommigen honderdduizenden, volgens anderen millioenen koelakken naar het N. van Rusland, Siberië en Midden-Azië. Dit „liquideren van het koelakkendom als klasse”, een „revolutie van boven af”, kan men als de definitieve vestiging van de Sovjet-macht beschouwen.Lit.: John Maynard, The Russian Peasant and other Studies (London 1943).