Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kasselrij

betekenis & definitie

ook Kastelenij genoemd (Lat. Castellania, Frans: Châtellenie), is de naam van een staatsrechtelijke gebiedsomschrijving in het graafschap Vlaanderen tijdens de Middeleeuwen en de nieuwere Geschiedenis.

Men vindt ook kasselrijen in andere vorstendommen, nl. Brabant, Henegouwen, Artesië, meestal echter onder andere benamingen: burggraafschap, baljuwschap, proostschap, meierij enz. In Frankrijk waren de châtellenies in ’t algemeen heerlijkheden met hogere rechtspraak.

De meeste kasselrijen kwamen tot stand in de loop van de 10de en 1 ide eeuw. In Frankrijk zowel als in de Nederlanden vond men toen door de vorst of de grote vazallen aangestelde slotbewaarders, die naar hun kasteel (castrum of castellum) castellanus werden genoemd; naast hun militaire functie, hadden zij meestal een juridische bevoegdheid over een min of meer uitgestrekt gebied. Doch tamelijk snel eigenden de castellani zich meer rechten toe en werden aldus steeds zelfstandiger tegenover de vorst, vooral omdat hun ambt een erfelijk leen geworden was. Ook werden kastelen zonder instemming van de vorst opgericht door kasteelheren die zich tevens vele rechten toeëigenden. Aldus ontstonden in Frankrijk vele kasselrijen, die werkelijk heerlijkheden met hogere rechtspraak waren en die in een brede mate aan het gezag van de vorst ontsnapten.

In beperkte mate klommen de Vlaamse kasselrijen tot de Karolingische pagi op: de kasselrij Brugge, later het Vrije genoemd, komt ongeveer overeen met de pagus Flandrensis. Andere kasselrijen ontstonden uit de hergroepering of vooral uit de verbrokkeling van vroegere pagi; zelfs nog in de 12de, 13de en 14de eeuw werden reeds bestaande kasselrijen in twee of drie nieuwe gebiedsomschrijvingen verdeeld: alzo werd nl. de kasselrij Oudenaarde van die van Kortrijk, de Vier Ambachten en het Land van Waas van de kasselrij Gent, de kasselrij Orchies van die van Rijsel gescheiden.

In de 14de eeuw telde men vijftien kasselrijen in Vlaanderen: Brugge, Veurne, St Winnokbergen, Broekburg, Kassei, Belle, Rijsel, Dowaai, leper, Kortrijk, Oudenaarde, Gent, Vier Ambachten, Land van Waas, Aalst. Enkele Vlaamse kasselrijen waren toen reeds van het vorstendom Vlaanderen afgebrokkeld: Atrecht, Aire, St Omaars, Bapaume, Doornik, Zeeland bewesten Schelde. Men vindt in de hieronder vermelde werken van F. L. Ganshof en van H. Nowé kaarten van de Vlaamse kasselrijen in de 13de en in de 14de eeuw.

De kasselrijen bleven aldus bestaan tot 1795. Alleen de bestuursinstellingen in de kasselrijen ondergingen aanzienlijke wijzigingen.

Van de 10de tot de 13de eeuw berustte het bestuur van de Vlaamse kasselrijen in handen van de castellanus of vicecomes (Nederl. burggraaf). Hij hield zijn ambt in leen van de graaf. Hij was, in naam van de graaf, de militaire bevelhebber van het grafelijk castrum (burcht); hij oefende tevens een aanzienlijke politiële en rechterlijke macht uit. Geholpen door schouten, ammans, crichouders, proosten, moest hij de orde handhaven en recht doen spreken. Deze laatste taak werd meestal uitgeoefend door de kasselrijschepenbanken, bestaande uit een twaalftal door de graaf voor hun leven benoemde schepenen; de burggraaf of een van zijn medehelpers was voorzitter, doch nam geen deel aan de rechtspraak; zijn rol werd beperkt tot het ,,manen” van de schepenbank, d.i. deze vorderen recht te spreken. Dikwijls bestond naast de schepenbank ook een leenhof, bestaande uit leenmannen; soms zelfs, waarschijnlijk in de kasselrijen Gent, Oudenaarde, Aalst, Zeeland en Dowaai, vond men geen schepenbank, doch slechts een leenhof met uitgebreide bevoegdheid.

De bevoegdheid van deze kasselrijschepenbanken en leenhoven werd nochtans aanzienlijk beperkt in de loop van de 12de eeuw door de ontwikkeling van de steden, die van de graaf eigen schepenbanken ontvingen. Anderzijds nochtans, onder invloed van deze stedelijke rechtbanken, ontwikkelden de kasselrijrechtbanken zich tot bevoorrechte jurisdicties, rechtsprekend in laatste aanleg, naar eigen gewoonterecht. Ook verkregen de bewoners van de kasselrij, zoals de burgers van de steden, zekere voorrechten, die in de 12de en 13de eeuw in landkeuren vastgesteld werden (Veurne, St Winnoksbergen en Broekburg, ca 1146 en 1240; Brugge, ca 1190; Waas, 1241; Vier Ambachten, 1242; enz.). Alzo ontstond een gemeenschapsgeest in elke kasselrij, terwijl de leden van de rechtbank zich als de vertegenwoordigers en wettelijke hoofden van de kasselrij beschouwden.

Kenschetsend in de oudste Vlaamse kasselrijen was het feit dat deze meestal overeenstemden met de domaniale gebiedsomschrijvingen (officium): in de meeste castra vertoefde een notarius, ambtenaar van het bestuur van de grafelijke domeinen, belast met de centralisatie van en het toezicht op de boekhouding van de ondergeschikte domaniale agenten. De notarius zelf stond, minstens sedert 1084, onder rechtstreeks toezicht van het grafelijk middenbestuur, hetgeen waarschijnlijk veel bijgedragen heeft tot het behouden van het grafelijk gezag in alle kasselrijen.

Ten einde een verbrokkeling van zijn graafschap tegen te werken, moest de graaf de macht van zijn steeds meer zelfstandige burggraaf kortwieken. Eerst deed hij het door de ontwikkeling van de steden te bevorderen en deze aan het gezag van de burggraven te onttrekken. Doch de voornaamste maatregel bestond in het oprichten van een nieuw grafelijk ambt in de 12de eeuw: in alle kasselrijen vond men voortaan baljuwen; door de graaf benoemde en afzetbare ambtenaren, gekozen uit de stedelijke burgerij of de kleine adel. Zij werden aan een streng toezicht van het grafelijk middenbestuur onderworpen. Het duurde meer dan een eeuw alvorens de voornaamste rechten aan de burggraven konden worden onttrokken. Meer dan eens kocht de graaf de meeste burggrafelijke rechten af (Kassel 1218, Brugge 1224, Belle 1243).

De baljuw volgde de burggraaf in zijn belangrijkste functies op, terwijl hij ook als de opvolger van de grafelijke notarius mag worden beschouwd: hij moest in zijn kasselrij, nu ook soms baljuwschap genoemd, de orde handhaven, al de rechtbanken „manen”, de uitvoering van de vonnissen verzekeren, de krijgslieden bijeenroepen, zekere inkomsten innen en betalingen verrichten. Tamelijk verschillend van het Franse baljuwenstelsel is het Vlaamse baljuwschap een oorspronkelijke schepping van het Vlaamse staatsrecht. De burggraven behielden nog slechts beperkte bevoegdheden.

De kasselrijen bleven aldus bestaan als plattelandsdistricten. Naast hun rechterlijke en militaire betekenis behielden zij vooral sedert de 14de eeuw een administratieve rol in zake verdeling van geldelijke lasten over het platteland. De bestuurszaken werden toevertrouwd aan „hoofdcolleges”, bestaande uit de vooraanstaande edelen, naast vertegenwoordigers van de dorpen. Zelfs werd de macht van deze hoofdcolleges nog uitgebreid in de 18de eeuw. Enerzijds werden zij bevoegd om de geschillen betreffende de verdeling en betaling van de geldelijke lasten op te lossen. Anderzijds kregen hun afgevaardigden in 1754 beraadslagende stem in de Staten van Vlaanderen. De kasselrijen verdwenen in 1795, toen Vlaanderen in twee departementen en acht arrondissementen ingedeeld werd.

PROF. DR J. GILISSEN

Lit.: Blommaert, Les Châtelains de Flandre (Gand 1915); Rolland, L’origine des châtelains de Flandre (Revue belge Phil. et Hist., VI, 1927); Vercauteren, Etude sur les châtelains de Flandre (Etudes d’Histoire H. Pirenne, 1937); Koch, L’origine et la formation des châtellenies de Cassel et de Bailleul (Revue du Nord, 1947); Nowé, Les baillis comtaux de Flandre (Bruxelles 1929); Ganshof, Recherches sur les tribunaux de Châtellenie en Flandre (Anvers 1932); Idem, Les transformations de l’organisation judiciaire dans le comté de Flandre (Revue belge de Phil. et d’Hist., XVIII, 1939).

< >