Spaans lyrisch dichter (Zamora 14 Dec. 1777 - Madrid 9 Jan. 1853), studeerde letteren en rechten in zijn geboorteplaats en te Salamanca, waar hij in de geestelijke stand trad. Hij leerde er Meléndez Valdés kennen, een omgang die hem nader tot de dichtkunst bracht.
Te Madrid was hij bevriend met Cienfuegos en Quintana. Bij de komst van de Fransen (1808) trok hij zich terug in Sevilla en Cadiz. Na de oorlog, in 1814, werd hij gevangengenomen wegens zijn liberale denkbeelden. Hij was een vriend van de hertog de Frias, en in 1830 wijdde hij aan de dood van de hertogin een prachtige elegie, A la muerte de la duquesa de Ft las. Sedert 1830 was hij lid, en later ook secretaris, van de Koninklijke Spaanse Academie.
Hij stierf te Madrid.De lyrische gedichten van Gallego zijn niet talrijk — voor een Spanjaard schreef hij weinig —, maar zij behoren tot de beste van zijn tijd. Taal, stijl en versificatie zijn zeer verzorgd. Van zijn oden is de bekendste A la defensa de Buenos Aires (1807). Van zijn elegieën vermelden we naast de reeds genoemde El dos de mayo (1808).
Ook zijn sonnetten worden zeer geprezen, bijv. A Garcilaso. Gallego is zijn gehele leven het neoclassicisme trouw gebleven. Hij voelde niets voor de nieuwe romantische school, al heeft hij ook I promessi sposi van Manzoni in het Spaans vertaald.
Lit.: E. Gonzalez Negro, Estudio biografico de D. J. N.
G. (Zamora 1901).