Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Johannes KINKER

betekenis & definitie

Nederlands dichter, taalkundige en wijsgeer (Nieuwer-Amstel i Jan. 1765 Amsterdam 16 Sept. 1845), vestigde zich in 1788 als advocaat te ’s-Gravenhage, waar hij bevriend werd met Bilderdijk. Vijf jaar later verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij zich vooral met letteren en wijsbegeerte bezighield en omgang had met vooruitstrevende patriotten als Van Hemert en Van Hall.

In deze tijd schreef hij scherpe critieken, meestal in komische vorm, op de letterkunde van zijn tijd in zijn tijdschrift De Post van den Helikon. In zijn gedichten, die onder invloed staan van Schiller, Klopstock en Herder, overheerst de Kantiaanse wijsgeer, zodat zijn betekenis als dichter vnl. uitkomt in zijn breed opgezette filosofische gedichten uit zijn latere periode (God en de Vrijheid; Het Alleven of de Wereldziel). In 1817 werd hij hoogleraar in de Nederlandse taal-en letterkunde te Luik, waar hij, ofschoon met wantrouwen ontvangen, zich spoedig populair wist te maken. De opstand van 1830 deed hem naar Amsterdam terugkeren, waar hij tot zijn dood ambteloos leefde. Belangrijker dan als dichter is hij als wijsgeer en volgeling van Kant. In het Magazijn voor de critische wijsbegeerte van Van Hemert schreef hij (1799-1801) een Proeve eener opheldering van de kritiek der zuivere rede, die ook in het Frans vertaald werd. In zijn verdediging van Kant was hij heftig bestrijder van Rhijnvis Feith. Later was hij meer aanhanger van Schelling. Ook op taalkundig gebied schreef hij een merkwaardige, bekroonde studie over versbouw en een scherpzinnige critiek op Bilderdijk’s Spraakkunst.Bibl.: literair: Eerstelingen (1789); Mijn minderjarige zangster (1785); Orosman de Kleine of de dood van Zaïre, moorddadig treurspel (1787); Het eeuwfeest bij den aanvang der Negentiende Eeuw (1801); Tafereel van Europa (1802); Almanzor en Zehra, treurspel (1804); Brieven van Sophie aan mr R. Feith (1807); Edipus te Kolone (1808, zangspel); Gedichten (3 dln, 1819-1821); Helmina en Eliza (1832); Verspreid en onuitgegeven dicht en ondicht (uitg. door J. v. Vloten, 1877). Wijsbegeerte: Brieven over het natuurregt aan P. van Hemert enz. (1823); Essai sur le dualisme de la raison humaine etc. (2dln, 1850). Taalkunde: Proeve eener Hollandsche prosodia toegepast op het metrum der Ouden (1810); Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen (1817); Beoordeeling van mr Willem Bilderdijk’s Nederlandsche spraakleer (1829).

Lit.: M. C. van Hall, J. K. (1850) ;B.H. C. K. van der Wijck, Mr Joh. K. als wijsgeer (Amsterdam 1864); J. Koopmans, Kinker Studiën (Taal en Letteren 1905-1906); J. van den Berg van Eysinga-Elias, De litterair-historische beteekenis van Mr J. K. (De Nieuwe Gids 1911, 1); P. H. van der Gulden, J. K., in: Tijdschr. voor Wijsbegeerte XXXIV (1940/’41); C. G. N. de Vooys, K. tegenover Bilderdijk als taalkundige, in: Verz. Taalk. Opst. III (1948).

< >