Nederlands geneesheer (Breda 8 Dec. 1730 - Bowood bij Londen 7 Sept. 1799), vestigde zich in 1757 als arts te Breda, nadat hij ook natuurwetenschappen had gestudeerd en verhuisde in 1765 naar Londen, waar hij lid werd van de Royal Society. Hij hield zich bezig met de inenting tegen pokken (van mens op mens; variolatie), kreeg hierdoor reputatie en werd benoemd tot lijfarts van keizerin Maria Theresia.
Hij nam vele proeven; in 1779 verscheen zijn werk Experiments on Vegetables, waarin hij de ontdekking van de ademhaling der planten als eerste beschreef, en tevens de betekenis van het zonlicht voor dit proces. Toen Lavoisier kort daarna de zuurstof ontdekte, interpreteerde hij zijn ontdekking, de zgn. fotosynthese, volgens de nieuwe leer. Hij schreef ook over de warmtegeleiding door metalen (klassieke proef), over bliksemafleiders; fundamenteel was zijn werk over de bemesting: An Essay on the Food of Plants and the Renovation of Soils (1796).Lit.: J. Wiesner e.a., J. I., sein Leben u. seine Wirken (Wien 1905); G. C. Gerrits, Grote Nederlanders (Leiden 1948); H. S. Reed, Jan Ingenhousz, Plant Physiologist, with a History of the Discovery of Photosynthesis (1950, Chronica Botanica XI, 5, 6).