aartsbisschop van Utrecht (Leeuwarden 9 Mei 1868 -
Utrecht 17 Mei 1936), ontving in 1893 de priesterwijding, was kapelaan resp. te Sneek en Arnhem, van 1900-1908 hoogleraar in de H. Schrift aan het groot-seminarie te Rijsenburg en daarna pastoor te Goy, Harlingen en Utrecht. Sinds 1929 was hij bovendien deken van Utrecht. In 1930 volgde hij mgr H. van de Wetering als aartsbisschop van Utrecht op. Op 8 Febr. 1936 verleende paus Pius XI hem wegens ziekte ontslag uit zijn aartsbisschoppelijke functie.