Nederlands dichter (Breedevoort 15 Febr. 1882), studeerde te Utrecht in de theologie, was predikant te Hoogland, voorganger van de Ned. Prot.
Bond te Varsseveld tot 1933, daarna te Baarn. Hij behoort tot de Ned. Barchembeweging (Woodbrookers). Als dichter stond hij dicht bij Verwey. In zijn lyriek is de ervaring van de zichtbare schoonheid der aarde een weg tot wezenlijke kennis; er spreekt een heimwee uit naar hoge levensvreugde en innig-religieus idealisme. Zijn poëzie heeft sterk rhetorische trekken, maar is meer verstild en verinnerlijkt in de sonnettenkrans De keten.
Bibl.: Tammuz (1905); De Pelgrim met de lier (1911); Religieuze poëzie (1915); Orplid (1916); De Russische ziel en de Westersche cultuur (1917); De Keten (in 1921 onder pseud. Jan Dideriksz, in 1926 onder eigen naam); Elementen eener socialistische cultuur (1926); De Oxfordgroep, een getuigenis (1937); De Regenboog (verzen, 1946).
Lit.: A. Verwey, in: Proza IV.