(1) ook Kampen, Coomans en Jacob Jans zgeheten, Doopsgezind „bisschop” en martelaar (IJselmuiden 1505-Amsterdam 10 Juli 1535), volgde te Amsterdam Jan Volkertsz Trijpmaker op en doopte Febr. 1534 met Pieter Houtzager, die hem gemachtigd had, zonder opspraak een honderdtal gelovigen. Hij behoorde tot de stille Dopersen, was tegen het Munsterse drijven en tegen alle oproer.
In zijn Schriftopvattingen week hij van Obbe Philips af met de mening, ,,dat de scriftuer steunde op twe claeuwen”, d.w.z. hij verdedigde de allegorische interpretatie. Hoewel hij niet te maken heeft gehad met de aanval op het stadhuis te Amsterdam 10 Mei 1535, is hij ten gevolge daarvan als martelaar, en met grote moed, gevallen. Zijn naam is het eerst bekend uit het Friese placaat van 23 Febr. 1534.Lit.: W. J. Leendertz, Melchior Hofmann (1883); L. Knappert, Ontstaan van het Protestantisme (1924); W.
J. Kühler, Gesch. der Doopsgezinden (1932).
(2) Nederlands schilder en bouwmeester (Haarlem 2 Febr. 1595 - Randenbroek 13 Sept. 1657), zoon van Pieter Jacobsz. van Campen, werd in 1614 als schilder in het St Lucasgilde te Haarlem aangenomen en vertrok kort daarna naar Italië, om zich op de bouwkunst toe te leggen, vnl. te Vicenza, waar de werken van Andrea Palladio grote invloed op hem hadden. In 1626 werd Van Campen beleend met het adellijke huis Randenbroek bij Amersfoort, dat reeds aan zijn grootvader van moederszijde had toebehoord. Als heer van Randenbroek behoorde hij tot de aanzienlijken, terwijl hij ook een zeer welgesteld man was. In 1626 ontwierp hij zijn eerste gebouw, het huis voor de schatrijke Balthazar Koymans op de Keizersgracht tegenover de Westermarkt te Amsterdam, dat nu als Hogere Burgerschool dienst doet.
In 1633 begon Van Campen met het bouwen van het huis voor Constantijn Huygens aan het Plein te ’s-Gravenhage, dat in 1875 is afgebroken. Ook Joan Maurits van Nassau liet toen door Van Campen het paleis beginnen, dat nu nog te ’s-Gravenhage als het Mauritshuis bekend is. Het was in 1652 voltooid, doch werd in 1704 door een brand geteisterd. Omstreeks dezelfde tijd belastte de stadhouder Frederik Hendrik de architect met de leiding bij het bouwen van de paleizen te Honselaarsdijk en te Rijswijk (ter Nieuburgh) en met het verbouwen van het kasteel te Buren.
Deze vorstelijke verblijven werden alle omstreeks 1800 gesloopt. Voor Amsterdam ontwierp Van Campen de reeds in 1663 gesloopte Heiligewegspoort, terwijl ook de schouwburg aan de Keizersgracht bij de Runstraat, in 1638 geopend, naar zijn plannen verrees. Te ’s-Gravenhage verbouwde Van Campen in 1644 het tegenwoordige Koninklijk Paleis aan het Noordeinde. Hij bouwde kerken te Hooge Zwaluwe (16391641) en te Haarlem (Nieuwe kerk, voltooid 1649).
De Oranjezaal van het Huis ten Bosch te ’s-Gravenhage is mede door Van Campen ontworpen, die ook de schetsen vervaardigde, waarnaar de schilderijen, waarmee deze zaal versierd is, door hem zelf en door andere schilders werden uitgevoerd. Van Campen leidde verder de herstelling der Nieuwe Kerk te Amsterdam, die in 1645 verbrand was, en maakte het ontwerp voor de toren van die kerk, waarvan echter slechts de onderste verdieping werd uitgevoerd. Verschillende van deze gebouwen ontstonden in samenwerking met Pieter Post. De verhouding tussen deze twee bouwmeesters is nog niet geheel duidelijk; het meest waarschijnlijk lijkt, dat de geest van het ontwerp en de details door Van Campen werden bepaald, terwijl Post zich meer met de uitvoering belastte.
Reeds in 1640 werd Van Campen om een ontwerp voor een nieuw stadhuis te Amsterdam gevraagd. De plannen, waarnaar de uitvoering plaats had, dagtekenen van 1647. De architect heeft die uitvoering geleid tot 1654, toen hij er zich aan onttrok. Wat na die tijd aan het gebouw werd gedaan, dat pas in 1665 gereed kwam, geeft niet in allen dele zijn bedoelingen weer.
In 1655 ontwierp hij de spits van de toren te Amersfoort, die gebouwd werd ter vervanging van een andere, welke verbrand was. Schilderijen van hem bevinden zich in de Oranjezaal van het Huis ten Bosch, in het museum te Amersfoort en in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Lit.: A. W. Weissman, J. v. C. in: De Opmerker (1901), 172, 201, 217, 230, 283, 320; Architectura (1907), 313; Bouwk.
Weekblad (1907), 587; De Bouwwereld (1907), 289, (1919) 119; J. A. Alberdink Thijm, J. v. C., de bouwmeester van het Amsterdamsche stadhuis, in: Werken XI (1910), 59.