Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HOMOEOPATHIE

betekenis & definitie

(Gr.: δμoιoς, homoios, gelijk, πάθoς, pathos, ziekte), de genezing met gelijksoortigheidsmiddelen, volgens een principe, dat van Hippocrates af bijna alle eeuwen door aangetroffen wordt. Vooraanstaande vertegenwoordigers: Paracelsus*, in de vroegrenaissance, noemde haar essentiële therapie; Hahnemann* (1755-1843) stichtte de huidige homoeopathie.

Deze berust op kennis der verschijnselen, die door proefneming met artsenijen op de menselijke (vrijwillige) proefpersoon verkregen zijn. Deze artsenijen zijn werkzaam bij die ziekten, welker verschijnselen gelijksoortig zijn aan die der experimentele artsenijbeelden. De gelijksoortigheidsregel luidt: Similia similibus curentur: het gelijksoortige kan door het gelijksoortige worden genezen. De artsenijen worden aangewend in de vorm van oertincturen, potenties en verwrijvingen. Verse plantendelen worden vnl. met alkohol bereid in kleine hoeveelheden; metalen en metalloïden worden met melksuiker verwreven. Bij de potentiëring vindt een verdunning plaats van 1 op 10 en deze gaat verder in de decimaalscale, bijv. 1 op 10 = D1; 1 D1 op 10 = D2 enz.

D1 - D6 worden lagere potenties genoemd; D7 - D12 middelpot.; D13 - D30 hogere en D30 en hoger hoogpotenties. In de practijk worden veelal D1 - D12 benut. Hahnemann beschouwde de ziekte als een stoornis der levenskracht, die door de artsenij kon worden hersteld. Hij was onbetwistbaar een hervormer, verkoos i.p.v. de speculatieve pathologie van zijn tijdgenoten als uitgangspunt de zintuiglijk waarneembare lichamelijke en geestelijke veranderingen, de constitutie en gezondheidsgraad der patiënten en nauwkeurige observatie der ziektesymptomen. Hij ontdekte het similiteitsprincipe na het dagelijks innemen van 2 X 15 gram kinabast, waarbij persoonlijke gevoeligheid een rol bleek te spelen, en ten gevolge waarvan intermitterende koortssymptomen optraden. Hahnemann gispte de overdreven braak-, aderlatings- en purgeermethoden van zijn tijdgenoten.

Tussen de beide groepen van navolgers, de voorstanders der hoge en die der lage potenties, heerste nog ten tijde van Hahnemanns laatste levensjaar groot meningsverschil; in de laatste 30 jaren, onder de invloed van K. Stauffer is de strijd verflauwd, door het accent grotendeels te verleggen op de gelijksoortigheid en de potentiëring te beschouwen als een vraagstuk van de tweede rang. De laag-potentieerders zoeken steun in de biologische grondwet van Amdt-Schulz: zwakke prikkels wakkeren de levensprocessen aan, sterke belemmeren ze en de allersterkste heffen ze op. Artsenijen zijn te beschouwen als zwakke prikkels, die in zwakke dosering de omgekeerde werking hebben van de grote dosering.In 1925 —voordien en nadien werd de homoeopathie door de universitaire geneeskunde afgewezen — verdedigde de Berlijnse chirurg prof. Aug. Bier haar krachtig; intussen werd de mogelijkheid der grote werkzaamheid van kleine doses t.o.v. de grotere wetenschappelijk vastgesteld. De stellige werkzaamheid van kleine hoeveelheden immuunstof, van prikkellichamen van hormonen en vitaminen bevorderde het begrip voor de homoeopathie.

GESCHIEDENIS

de homoeopathie heeft zich in alle landen van de wereld ontwikkeld, vooral in Amerika en Duitsland (Robert Bosch: hom. ziekenhuis te Stuttgart met 600 bedden); tegenwoordig maken Frankrijk en India een bloeiperiode door; in de vorige eeuw sporadische leerstoelen in verschillende Europese hoofdsteden, in 1928 eerste leerstoel te Berlijn.

DR R. A. B. OOSTERHUIS

Lit.: Samuel Hahnemann, Organon der Heilkunst (6de dr. Leipzig 1921); Aug. Bier, Homöopathie und harmonische Ordnung der Heilkunde (1949); K. Stauffer, Homöotherapie (4de dr., Regensburg 1950); Otto Leeser, Grundlagen der Heilkunde (1927); Idem, Lehrbuch der Homöopathie A. (1933); R. Haehl, Samuel Hahnemann, biografie, 2 dln (Leipzig 1922); Nederland: Een 65-tal hom. artsen en een onbekend groter aantal hom. gezinde artsen, georganiseerd in de Ver. v. Hom. geneesheren en in de Ned.

Bond v. Nat. Gen. en N.G.I. en de N.V.V.N. Hom. ziekenhuis te Oudenryn opger. 1913. Tijdschriften: Mnd. Org. v.

Hom. Nat. Gen. e.a.; en Hom. Mndbl. (nu 2 mndl.). Voorts: G. Charette en J.

T. Wouters, Wat is homoeopathie? (Arnhem 1929); R. A. B. Oosterhuis, Paracelsus en Hahnemann, een Renaissance der Geneeskunst (Leiden 1937); J. Dewandel, J.

L. G. Wor tman e.a., Leerstoelen v. Hom. Nat. Gen. en Synthese (1948); D.

K. de Jongh, Critische Besch. over de Hom. (2de dr., 1943), behelst de meest uitv. critiek op de Hom., beantw. d. O. Leeser in Critique of Hom. (London 1946).

Van het standpunt der „universitaire geneeskunde” is de homoeopathie een verouderd, aprioristisch, speculatief systeem van geneeskundig denken. Voor zijn aanhangers heeft dit stelsel de gevoelswaarde van een geloofsovertuiging. Ten tijde van Hahnemann, ca 150 jaar geleden, beheersten — als gevolg van het gebrek aan feitenkennis — allerlei slecht gefundeerde leerstellingen een groot deel van het geneeskundig denken en handelen. De leer van Hahnemann was er een van; zij had in tegenstelling met sommige andere althans de verdienste in haar practische uitwerking onschadelijk te zijn, daar de sterke verdunning der toegepaste geneesmiddelen deze ook van hun eventuele schadelijke bijwerkingen beroofde. Sindsdien is er echter veel veranderd. Meer en meer hebben de veelal slechts op fantasie berustende geneeskundige leerstellingen het veld moeten ruimen voor exacte gegevens, resultaten van waarneming en rationele analyse, van proefneming en van in maat en getal uitgedrukte ervaring.

Dientengevolge beschikken wij thans over tal van behandelingsmethoden, welker waarde objectief is aangetoond en telkens weer kan worden aangetoond. Deze methoden zijn van zeer uiteenlopende aard en oorsprong. Juist het empirische karakter der moderne geneeskunde maakt dat zij open staat voor elke geneeswijze, die voldoet aan de eisen, dat haar resultaten objectief aantoonbaar en controleerbaar zijn en dat haar eventuele schadelijke bijwerkingen binnen zekere perken blijven. Ten aanzien van de eerste eis schieten de homoeopathische middelen te kort en het is niet moeilijk de oorzaken van dit falen aan te wijzen. Een der voornaamste redenen is de volgende: van de sterkst werkzame stoffen, die men kent, zijn altijd nog meetbare hoeveelheden (bijv. van vitamine B12 enige microgrammen) nodig om een waarneembaar effect te veroorzaken. In de homoeopathie daarentegen gebruikt men van stoffen, die biologisch veel en veel zwakker zijn, hoeveelheden, die veel en veel kleiner zijn.

Bij de zgn. hogere potenties d.i. sterkere verdunningen komt in vele duizenden liters oplosmiddel nog slechts 1 molecuul van de opgeloste stof voor, zodat de druppels die de patiënt krijgt in te nemen, er hoogstwaarschijnlijk helemaal niets van bevatten. De overtuiging, dat die stof desondanks zal werken, is in strijd met het gezonde verstand en valt buiten het niveau der huidige natuurwetenschap. Ook de lagere potenties bevatten maar weinig van het „werkzame” bestanddeel en de „wet” van Arndt-Schulz, waarop vele homoeopathen zich beroepen, heeft een slechts zeer beperkte geldigheid. In Hahnemann’s tijd, toen de therapeutische mogelijkheden uiterst beperkt waren, deed het meestal weinig ter zake of er een schijnbehandeling werd ingesteld. Thans echter is er geen homoeopatisch geneesheer die — zonder zijn plichten schromelijk te verzaken — afstand zou mogen (en willen) doen van de methoden der „universitaire geneeskunde” al is het een feit dat de homoeopathie aan haar ontwikkeling part noch deel heeft gehad. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: ook de homoeopathische arts zal bepaalde hartpatiënten moeten behandelen met digitalis, zoutloos dieet en kwikdiuretica, hij zal gebruik moeten maken van alle aanwinsten op het gebied der chemotherapie*, hij zal suikerzieken moeten behandelen met dieet en insuline; de mogelijkheden der moderne chirurgie en stralen therapie zal hij niet mogen verwaarlozen; van psychotherapie in allerlei vorm zal hij welbewust gebruik dienen te maken enz., enz.

Zo blijven hem — afgezien van de gevallen waarin, dank zij de spontane genezingstendens, weinig behoefte aan medicamenten bestaat — over indicaties, waarvoor tot dusver nog geen bevredigende therapie is gevonden. Krachtens zijn „geloofsovertuiging” heeft de homoeopathische geneesheer in dergelijke gevallen, althans bij geestverwanten en bij bepaalde suggestibele patiënten, een onmiskenbaar voordeel boven de sceptische vertegenwoordiger der natuurwetenschappelijke geneeskunde, een voordeel waarin overigens ook de kwakzalver zich somwijlen mag verheugen. Ten aanzien van de vooruitgang der geneeskunde is die overtuiging evenwel funest, want alleen het volle besef, in bepaalde gevallen te kort te schieten, kan de prikkel vormen tot onverpoosd zoeken naar middelen, die aan objectieve criteria voldoen. Vandaar dat de „universitaire geneeskunde” volstrekt afwijzend staat tegenover de homoeopathie als systeem, die een anachronisme is en een typisch voorbeeld van wat Bleuler eens noemde „das autistisch-undisziplinierte Denken in der Medizin” (z autisme). In historisch verband gezien, heeft de homoeopathie ook een nuttige zijde gehad. Door de grote aandacht, die deze geneeswijze vraagt voor de subjectieve klachten, droeg zij bij tot het besef, dat de arts geen ziekten moet behandelen, maar zieke individuen en dat hij nooit genoeg rekening kan houden met de persoonlijke reactiewijze van de zieke.

Ca 1900 telde men in de V.S. 21 homoeopathische scholen, l/4 eeuw later waren er nog slechts 2. In Nederland rekent minder dan 1 pct van de artsen zich tot de beoefenaars der homoeopathie.

DR H. J. VIERSMA

< >