noemt men min of meer beweegbare verbindingen tussen beenderen. De vlakten, waarmede dergelijke beenderen elkander aanraken, zijn de gewrichtsvlakten en de ruimte tussen de uiteinden van die beenderen is de gewrichtsholte. Die gewrichtsvlakten zijn met een kraakbeenlaag bedekt en worden tegen elkander aangedrukt door de spieren, banden, vliezen, die het gewricht omgeven.
Letten wij op de afzonderlijke gedeelten van het gewricht, dan vinden wij in de eerste plaats het kraakbeen, dat de gewrichtsvlakten van de beenderen bekleedt. Om het gewricht heen vinden wij het gewrichtsvlies of gewrichtskapsel, een hecht bindweefsel met veerkrachtige vezels, dat naar weerszijden overgaat in het beenvlies van de beenderen, die het gewricht vormen. De dikte en de spanning van het kapsel zijn zeer verschillend: op sommige plaatsen is het zeer slap, op andere stijf gespannen. Hoe stijver en strakker het kapsel gespannen is, hoe minder plooivorming het toelaat, des te beperkter is de beweeglijkheid van het gewricht.
Van binnen is het kapsel bekleed met een zeer dun weivlies, het synoviavlies genaamd, dat een dikke, geelachtige vloeistof, het gewrichtssmeer (synovia) afscheidt. Hierdoor worden de gewrichtsvlakten glibberig gehouden, zodat de beenderen gemakkelijk over elkander heen kunnen schuiven. Het synoviavlies zendt vele fijne vlokken naar het gewricht uit, die men al naar haar weefsel in bindweefsel-, vet- of slijmvlokken verdeelt. De synovia wordt vooral door de beide laatste gevormd.
De beide beenderen van een gewricht worden op drie wijzen tegen elkander gehouden. In de eerste plaats door gewrichtsbanden, die bij bepaalde bewegingen gespannen worden. Zij liggen gedeeltelijk in het kapsel, gedeeltelijk trekken zij in verschillende richtingen als hulpbanden over het gewrichtskapsel heen. Verder werkt onder alle omstandigheden de drukking der dampkringslucht aanmerkelijk mede, om die uiteinden op elkander te persen.
Immers de gewrichtsholte is door het omringend vlies luchtdicht gesloten; er zou dus, zodra de beide uiteinden der gewrichtsbeenderen zich van elkander verwijderen, een luchtledige ruimte ontstaan, en dit wordt door de dampkringsdrukking zoveel mogelijk belet. Eindelijk houden nog de spieren en pezen de aanraking in stand, daar deze zich voortdurend in een veerkrachtige spanning bevinden. Verwijdert men van een lijk alle spieren en banden bij het schouder- of heupgewricht, dan is de dampkringsdrukking sterk genoeg om de beenderen aan elkander te houden. Doorboort men daarna het gewricht zodanig, dat de gewrichtsholte gemeenschap krijgt met de dampkringslucht, dan is het gewicht van arm of been reeds voldoende, om de aanraking der beenderen op te heffen.
In gezonde gewrichten kan het uit-eenwijken der beenderen alleen door geweld geschieden (z ontwrichtingen en verstuiking).
Men heeft verschillende soorten van gewrichten, zoals de strakke geleding met een sterk gespannen vlies en stijve banden, zodat er slechts een geringe verschuiving van de beenderen ten opzichte van elkaar mogelijk is, bijv. bij de beenderen van de handen voetwortel, verder het schamiergewricht, bestaande uit een nagenoeg rolronde gewrichtsvlakte, die in een dergelijke groef past van de tweede gewrichtsvlakte en dus enigszins op een scharnier gelijkt. De beide vlakten zijn in dit geval door zeer sterke banden samengehecht, en de twee beenderen kunnen zich enkel bewegen in één vlak, waarop de draaiingsas der gewrichtsvlakten loodrecht staat. De stand, waarbij de lengteassen der beide geledingsbeenderen zich in dezelfde richting bevinden, is de gestrekte, en die, waarbij die assen een hoek maken, de gebogen. Zulk een geleding is die van het opperarmbeen en ellepijp. Het scharniergewricht veroorlooft dus een uitstrekking en buiging in slechts één richting.
Een wijziging van zulk een gewricht is dat met zadelvormige oppervlakten, waarbij de buiging en uitstrekking in verschillende richtingen kunnen geschieden. Op deze wijze is het middenhandbeen van de duim aan het handwortelbeen bevestigd.
Bij de vermelde gewrichten staat de draaiings-as der geleding loodrecht op de lengte-as van het been. Bij sommige geledingen vallen die beide assen samen en wij hebben dan een draaigewricht, nl. zulk een geleding, waarbij het ene been zich bewegen kan om zijn eigen as. Het einde van het ene been is daarbij door dat van het andere als door een ring omsloten. Zulk een ring wordt ook wel eens gedeeltelijk door het been en gedeeltelijk door een vezelachtig vlies gevormd, dat het uiteinde van het andere been omvat.
Een dergelijke geleding is de bovenste van het spaakbeen bij de elleboog.
Verder kent men het kogelgewricht, waarbij het ene beenuiteinde de bolvorm bezit, die past in de komvormige uitholling van het andere beenstuk, met dien verstande, dat de bol voor minder dan de helft door de kom omgeven wordt. Dit is het geval bij het schoudergewricht. Het heupgewricht kan men beschouwen als een modificatie van hetzelfde principe, waarbij echter de kom voor meer dan de helft het bolvormig einde van het dijbeen omvat. In dat geval spreekt men dan van een nootgewricht. Als onecht gewricht (pseudarthrose) beschouwt men de beperkte beweeglijkheid, die ontstaan kan na de breuk van een been, als de twee uiteinden niet stevig vergroeien door nieuw-gevormd beenweefsel, maar door bindweefsel.
Zelfs kunnen die uiteinden dan bekleed zijn met kraakbeen en de omliggende weke delen een soort kapsel gaan vormen. Vooral aan dij- of scheenbeen is een dergelijk gewricht onbruikbaar en moeten de uiteinden na verwijdering van het onechte gewricht opnieuw door naad of gipsverband verenigd worden. Een nieuw gewricht (nearthrose) ontstaat vaak bij oude ontwrichtingen, als het gewrichtshoofd niet in de kom is teruggebracht, op de plaats waar het hoofd bij zijn bewegingen tegen het beenstuk wrijft.