Nederlands filosoof en psycholoog (Ferwerd 17 Apr. 1857 - Groningen 18 Febr. 1930), studeerde te Leiden rechten en wijsbegeerte en promoveerde daar in 1880 en in 1881 te Freiburg i. B. in de wijsbegeerte.
In 1890 volgde Heymans Van der Wijck op als hoogleraar in de filosofie en de psychologie te Groningen. Heymans als Kantiaan is afhankelijk van de jongere Kant, waarbij kan worden gewezen op diens dissertatie van 1770 en het eerste gedeelte der Kritik der reinen Vernunft, de transcendentale Aesthetik. Heymans’ publicaties betreffende zijn experimentele onderzoekingen van algemeen-psychologische aard vinden wij vnl. in de jaren 1895-1910. Uit een artikel van 1913 blijkt o.m. zijn parapsychologische belangstelling. Voor het tot stand komen van een psychologisch laboratorium — het eerste in Nederland — heeft Heymans reeds dadelijk na zijn ambtsaanvaarding geijverd. In de uitwerking van de theorie over de verhouding van het psychische tot hersenverschijnselen, het psychisch-monisme, staat Heymans onder de invloed van Fechner.
Als psychisch-monist ziet Heymans in de stoffelijke wereld de verschijningsvorm van een werkelijkheid, welke naar wezen psychisch is. Dat wij de werkelijkheid langs de weg onzer zintuigen zo geheel anders ervaren, vindt zijn oorzaak juist in dat intermediair der zintuigen, waardoor onze zintuiglijke ervaringen nooit adaequaat zijn aan de prikkels, waarop zij betrekking hebben. De stoffelijke verschijningsvorm is gevolg van de tussenkomst van ons sensorisch apparaat. Ook de stoffelijke hersenverschijnselen zijn aldus „verschijnselen”. Lettende op hersenverschijnselen oordeelt nu de psychisch-monist, dat wij ons hier kunnen uitspreken over wat verschijnt, en dan verwijst hij naar het ons onmiddellijk gegeven psychische leven. Bij de opkomst der speciale psychologie in het begin dezer eeuw is Heymans een der leidende figuren.
In samenwerking met E. D. Wiersma heeft hij een grote enquête ingesteld (herediteitsenquête), waarvan resultaten zijn neergelegd in een lange reeks van artikelen. Zij hebben betrekking op erfelijkheid van psychische eigenschappen en op correlaties met de typen van Heymans’ temperamentenleer. Reeds eerder had Heymans op grond van beperkter materiaal (biografieënonderzoek) correlaties nagegaan met activiteit, emotionaliteit en secondaire functie. Door Heymans’ onderwijs is van uit Groningen voor depsychologie — voordien niet veel meer dan een aanhangsel der filosofie — belangstelling gewekt in Nederland in zeer ruime kring.
Bibl. (behalve de gen. werken): Karakter en methode der staathuishoudkunde,diss. (1880); Zur Kritik des Utilismus, diss. (1881); Het experiment in de Philosophie (inaugurele rede, 1890); Schets eener kritische geschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte (1890); Die Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens (1890-1894; Zur Parallelismusfrage (1897); Einführung in die Metaphysik (1905, 3de dr. 1921); De toekomstige Eeuw der Psychologie (1909) Die Psychologie der Frauen (1910); Einführung in die Ethik (1914); Het psychisch monisme (1915); Gesammelte Kleinere Schriften zur Philosophie und Psychologie (1927); Inleiding tot de speciale psychologie (2 dln, 1927); Inleiding tot de logica en methodologie (1941); Inleiding tot de algemene psychologie (1946).
Lit.: G. Heymans, Selbstdarstellung (Phil, der Gegenwart in Selbstdarst. III, 1922); J. J. Poortman, Tweeërlei subjectiviteit (1929); T. J.
C. Gerritsen, La Philosophie de H. (1938; met bibliografie) ; H. J. F. W. Brugmans, G.
H. (1942 en Eng. 1948); J. A. Dèr Mouw, Krit. Studies over psychisch monisme en nieuwhegelianisme (1906) (thans in: Verzam. Werken, dl V); J. H.
Labberton, Vorm en inhoud in zedelijkheid en recht, in Onze Eeuw, dl 21,1, blz. 190 v.; F. J. de Holl, De objectiviteitstheorie in de ethiek, Theol. Tijdschr. jg 48 (1914), blz. 294-330.