Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Gemidd. aantal geboorten geboorten per 1000 inw

betekenis & definitie

1901-1905 193481 27»7i

1906-1910 181 617 24,66
1921-1925 157 105 20,48
1926-1930 147 962 18,51
1931-1935 137 823 16,73
1936-1939 128 830 15,39

De geboortecoëfficiënt die in 1945 voor het hele land 15,25 per 1000 inw. bedroeg, is voor elke provincie verschillend. Aldus telde de provincie Antwerpen 17,08 geboorten per 1000 inw., Brabant 13,05, West-Vlaanderen 18,79, Oost-Vlaanderen 17,30, Henegouwen 12,05, Luik 11,38, Limburg 23,82, Luxemburg 14,42 en Namen 13,56. Men zal bemerken, dat de coëfficiënten hoger zijn in de Vlaamse provincies dan in de Waalse, dat Limburg met een overwegend R.K. bevolking de hoogste coëfficiënt heeft (23,82 °/00) en dat onder de Waalse provincies de minst geïndustrialiseerde de eerste plaats inneemt: Luxemburg met 14,42 °/00. Ook zijn de geboorten in grote gemeenten iets lager dan in kleine. In 1939 telde men 15,35 geboorten per 1000 inw. in gemeenten met 25 000 en meer inw., 14,94 'n gemeenten met 5000 25 000 inw. en 15,66 in gemeenten met 5000 en minder inwoners.

Het aantal onwettige geboorten is, in verhouding tot het totaal der geboorten, in de loop der jaren afgenomen. In de periode 1881-1885 waren er op 100 geboorten 8,22 onwettige, in de periode 1936-1939 slechts 2,54. Ten opzichte van 19011905, periode met de hoogste nataliteit, daalde het aantal wettige geboorten in 1936-1939 met 30,38 pet; het aantal onwettige geboorten met 75,12 pet. Er valt dus een sterkere vermindering van de onwettige dan van de wettige geboorten waar te nemen. Anderzijds is het aantal onwettige geboorten het hoogst in de grote gemeenten. In 1936-1939 waren 5,14 pet van de geboorten in gemeenten met 25 000 en meer inw. onwettig, 1,82 pet in gemeenten met 5000-25000 inw. en 1,38 pet in gemeenten met 5000 en minder inw.

Ook het aantal doodgeborenen is afgenomen. In de periode 1901-1905 waren er op 100 geboorten 3,63 doodgeborenen; in 1936-1939 bedroeg dit percentage slechts 3,01. Het percentage doodgeborenen is groter in de Waalse provincies dan in de Vlaamse. Het maximum wordt bereikt in Henegouwen met 4,28 pet en het minimum in WestVlaanderen met 2,51 pet. In grote steden is dit percentage tevens hoger dan in buitengemeenten (3,51 pet in gemeenten met 25 000 en meer inw. en 2,75 pet in gemeenten met minder dan 2000 inw.). Bij onwettige geboorten is het aantal doodgeborenen ook hoger dan bij wettige geboorten: resp. 5,07 pet en 2,95 pet, in de periode 1936-1939.

Er dient opgemerkt te worden, dat in België meer jongens geboren worden dan meisjes — gemiddeld 51 jongens en 49 meisjes op 100 levend aangegevenen — en dat de verhouding van de geboorten van elk geslacht tot het gezamenlijk aantal geboorten nagenoeg stabiel blijft. De kindersterfte is echter groter bij de jongens

Het aantal sterfgevallen bedroeg 104 229 in 1830 op een bevolking van 4076513 inw., en slechts 121 155 in 1945 op een bevolking die meer dan verdubbeld was. Sedert het einde der vorige eeuw ziet men een sterke vermindering der gemiddelde sterftecijfers:

Jaarlijks gemiddelde Mortaliteit per 1000 inw.

1881-1885 20,61
1886-1890 20,20
1891-1895 20,14
1896-1900 18,10
1901-1905 16,95
1906-1910 15,93
1921-1925 13,41
1926-1930 13,65
1931-1935 12,90
1936-1939 3,16

De mortaliteit volgens de verschillende provincies heeft grondige wijzigingen ondergaan. In 1881-1885 boekten de Vlaamse provincies het hoogste sterftecijfer ten gevolge van de aanzienlijke kindersterfte bij een hoge nataliteit; in 19361939 zijn het de Waalse, waar bij gebrek aan geboorten, het percentage der bejaarde lieden geklommen is. Alzo zien wij, dat in 1945 de mortaliteit per 1000 inw. die 14,52 bedroeg voor het Rijk, 14,09 bedroeg in Antwerpen, 13,93 in Brabant, 12,95 in West-Vlaanderen, 13,59 in OostVlaanderen, 16,13 in Henegouwen, 17,07 in Luik, 10,35 *n Limburg, 20,61 in Luxemburg en 15,99 in Namen. Anderzijds kan vastgesteld worden, dat de algemene sterftecoëfficiënt voor het Rijk wordt overschreden in de kleine en in de grote gemeenten. In 1936-1939 bereikte de sterftecoëfficiënt 13,39 °/oo in gemeenten met 2000 en minder inw., 14,34 °/oo in gemeenten met 25 000 en meer inw. en slechts 12,46 °/00 in de middelgrote gemeenten.

Hoewel, zoals hierboven vermeld is, de mannelijke bevolking kleiner is dan de vrouwelijke, is de mortaliteit der mannen groter; zij overtreft die der vrouwen in een verhouding die varieert van 9 tot 13 pet. In 1936-1938 bedroeg de mannensterfte 52,50 pet van het totaal.

Het aandeel der kindersterfte in de mortaliteit bedroeg in 1891-1900 24,35 pet, voor kinderen van minder dan één jaar. Dit percentage is gevallen op 15,22 in 1921-1925 en op 8,73 in 19361939. Dat van de lieden van 60 jaar en meer, hetwelk 34,27 pet in 1891-1900 bedroeg, is daarentegen gestegen tot 46,21 in 1921-1925 en tot 57,99 in 1936-1939.

Het overschot van de geboorten op de sterfgevallen neemt geleidelijk af door de sterke vermindering der geboortecoëfficiënten. Het bedroeg 16,88 °/00 in 1831-1835, 10,76 °/00 in 1901-1905, 7>°7 °/oo in 1921-1925 en nog slechts 2,23 °/00 in 1936-1939. Dit overschot bestaat trouwens nog alleen in de Vlaamse provincies en in Luxemburg. Het bedroeg in 1939 5,78 °/00 in Antwerpen, 6,59 °/oo in West-Vlaanderen, 4,01 °/00 in OostVlaanderen, 14,66 °/oo in Limburg en 1,25 °/0o in Luxemburg. In Brabant en de Waalse provincies daarentegen ligt de geboortecoëfficiënt beneden de sterftecoëfficiënt; er is dus een tekort dat in 1939 °>57 °/o# bedroeg in Brabant, 4,23 °/oo in Henegouwen, 2,i5°/00 in Luik en 2,08 °/00 in Namen

De natuurlijke aangroei van de bevolking vertoont een welafgetekende tendentie tot vermindering, zoals blijkt uit onderstaande gegevens:

Jaarlijks gemiddelde - Bevolkingsaccres per 1000 inw

1881-1885 10,35
1886-1890 9,07
1891-1895 8,79
1896-1900 10,78
1901-1905 10,76
1906-1910 8,73
1921-1925 7.07
1926-1930 4,86
1931-1935 3,83
1936-1939 2,23

De migraties in het binnenland zijn aanzienlijker dan de buitenlandse migraties; wat de binnenlandse migratie betreft is de verhouding van de Vlaamse immigratie in Wallonië groter dan deze van de Waalse immigratie in Vlaanderen. In 1930 bedroeg voor het arrondissement Brussel de verhouding der in de Vlaamse provincies geboren ingezetenen 17,37 pet, die van de ingezetenen geboren in de Waalse provincies 12,65 pet.

De buitenlandse migratie is niet zeer belangrijk in België. In de periode 1921-1939 was het overschot van immigratie op emigratie 139282. In 1945 waren de cijfers voor immigratie en emigratie resp. 19 404 en 12 633.

De nuptialiteit heeft sedert 1830 weinig veranderingen ondergaan, zoals blijkt uit volgende statistiek:

Huwelijken per 1000 inw

1830 6,50
1880 7,05
1890 7,35
1900 8,62
1910 7,92
1920 14,38
1930 8,86
1939 6,43
1945 9,78

De hoge nuptialiteitscoëfficiënt in 1920 en de daaropvolgende vier jaren moet toegeschreven worden aan de tijdens de oorlog uitgestelde huwelijken. De lage nuptialiteitscoëfficiënt in Limburg is het gevolg van de bestendigheid der hoge nataliteit, die het proportioneel aantal der huwelijkscandidaten op een laag peil houdt. In Luxemburgen Namen zijn de lage cijfers te wijten aan de uitwijking van de volwassenen naar andere provincies van het Rijk.

Jaarlijks gemiddelde Echtscheidingen

per i 000 000 inwoners per 1000 huwelijken

1881-1885 38,— 5,92
1886-1890 56,02 7,9i
891-1895 73,69 9,74
1896-1900 95,66 ”,51
1901-1905 Ii7,i3 14,52
1906-1910 121,68 15,42
1921-1925 419,68 39,48
1926-1930 292,15 32,49
1931-1935 307,92 39,73
1936-1939 395,04 54,06

Het aantal echtscheidingen is in België ononderbroken toegenomen; het bedroeg slechts 4 in 1830 en was geklommen tot 2491 één eeuw later; het bereikte een abnormaal hoog cijfer in de periode 1921-1925 als gevolg van de oorlog.

Het aantal echtscheidingen vertoont grote verschillen volgens de provincies. In 1936-1939 waren er in Brabant 66,3 echtscheidingen per 100 000 inw. tegen 3,2 in Limburg. Bovendien is het aantal veel hoger in de grote gemeenten dan in de kleine: tijdens dezelfde periode waren er 83,5 echtscheidingen per 100 000 inw. in gemeenten met 25 000 en minder inw. tegen 10,7 in gemeenten met 2000 en minder inw.

DR G. VAN POUCKE

N. HET BEVOLKINGSVRAAGSTUK (THEORIE).

Sedert de verschijning van de Essay on the Principle of Population van Malthus heeft diens leer in het middelpunt van de discussies over het bevolkingsvraagstuk gestaan. De vraag naar de factoren die de toeneming van de bevolking bepalen èn die naar het verband tussen de omvang van de bevolking en de welvaart van een land zijn uiteraard niet het eerst door hem gesteld. Een verschillend antwoord werd er op gegeven, samenhangend vaak met de omstandigheden, waarin een volk verkeerde, en de doeleinden die het zich stelde. In de 17de en 18de eeuw waren velen van oordeel dat een talrijke bevolking voor een land een voordeel was. Begrijpelijk was het dat na de Dertigjarige oorlog, toen de bevolking van het Duitse Rijk tot minder dan de helft was teruggebracht, door alle schrijvers een sterke bevolkingsgroei werd gepropageerd. Voor de verwezenlijking van de in die eeuwen overheersende Mercantilistische politiek werd eveneens een voortdurend toenemende bevolking wenselijk geacht.

Sommigen zochten reeds naar een statistische grondslag voor hun beschouwingen. In de 17de eeuw werden in Engeland door Graunt, Petty en King statistieken van geboorten, huwelijken en sterfgevallen verzameld en werden door hen sterftetafels opgesteld. Steunende op dergelijke onderzoekingen trachtte Süssmilch een algemene bevolkingstheorie op te bouwen {Die göttliche Ordnung in den Veränderungen des menschlichen Geslechts aus der Geburt, dem Tode und der Fortpflanzung desselben erwiesen, 1741). Hij meende een vaste regelmaat te kunnen vinden in de factoren die de loop van de bevolking bepalen en was optimistisch gestemd aangaande de mogelijkheid en wenselijkheid van toeneming van de bevolking. Maar ook andere, meer pessimistische stemmen lieten zich horen. In de tweede helft van de 18de eeuw brachten verschillende schrijvers die als voorlopers van Malthus kunnen worden beschouwd, het gevaar van overbevolking naar voren; zij wezen op de beperktheid van de bestaansmiddelen en de sterkte van het sexuele instinct. Hun uiteenzettingen werden echter spoedig door Malthus’ werk in de schaduw gesteld.

In 1798 publiceerde Malthus, aanvankelijk anoniem, An Essay on the Principle of Population as it affects the future improvement of society with remarks on the speculations of Mr. Godwin, M. Condorcet and other writers. In deze titel komt de onmiddellijke aanleiding tot zijn geschrift nog tot uiting. Deze was gelegen in de bestrijding van het optimistisch geloof in de vooruitgang dat in de 18de eeuw steeds meer de geesten beheerste en van de opvatting dat de bron van armoede en ellende niet gelegen is in de menselijke natuur, maar in de maatschappelijke instellingen. Door de hervorming van deze, met name door opheffing, zoals Godwin predikte, van de maatschappelijke ongelijkheid, zou de mensheid een periode van steeds toenemende welvaart en van geluk tegemoet kunnen gaan.

Malthus keerde zich tegen deze leer en daarbij drong de gedachte tot hem door dat in de wanverhouding die er steeds tussen de mogelijke toeneming van de bevolking en die van de bestaansmiddelen zou bestaan, de blijvende oorzaak was gelegen van het gemis aan welvaart en van het voortduren van armoede en ellende. Deze eerste uitgave was een beknopt geschrift, boeiend geschreven en voor het grootste gedeelte gevuld met wijsgerig-theologische beschouwingen. (De eerste uitgave, die zeer schaars was, is door een herdruk in 1926, London MacMillan, weer toegankelijk geworden). Daar het werk aanstonds sterk de aandacht trok, besloot Malthus zijn onderzoek verder uit te breiden. De tweede uitgave die daarop in 1803 met een enigszins gewijzigde titel verscheen, kan, zoals Malthus zelf schreef, als een nieuw werk worden beschouwd. In plaats van een vlot geschreven essay dat het karakter van een strijdschrift had, is het nu uitgedijd tot een wetenschappelijke verhandeling, ruim vier maal zo lang als de eerste druk, zwaar belast met een omvangrijk feitenmateriaal. De hoofdgedachte van zijn theorie was echter dezelfde gebleven; slechts één wijziging werd er in aangebracht doordat onder de checks to population de moral restraint werd opgenomen.

De kern van de bevolkingsleer van Malthus is in de eerste twee hoofdstukken van zijn werk te vinden. In de rest van het eerste en in het tweede boek geeft hij dan een uitvoerig overzicht van de verschillende factoren die in vroeger en later tijd de toeneming van de bevolking hebben geremd. In het derde boek volgt een uiteenzetting van de verschillende stelsels en middelen die, naar men — ten onrechte — meende, tegemoet zouden kunnen komen aan de euvelen die uit de werking van de bevolkingswet voortvloeien, zoals de gelijke verdeling van de rijkdom, de emigratie, de armenwetgeving, de bevordering van de landbouw en van de buitenlandse handel. Ten slotte wordt in het laatste boek het uitzicht besproken dat er bestaat op opheffing of verzachting van het kwaad dat uit het principle of population voorkomt, waarbij moral restraint als het enige redmiddel wordt aanbevolen.

De hoofdgedachte van de leer van Malthus komt hierop neer. Bij alle levende wezens bestaat er volgens hem een constante neiging zich verder uit te breiden dan de bestaansmiddelen het toelaten. Zowel in het planten- als in het dierenrijk heeft de natuur de kiemen van het leven met een kwistige hand uitgestrooid, maar zij is betrekkelijk karig geweest met de verschaffing van de ruimte en het voedsel om deze tot wasdom te brengen. Hetzelfde geldt ook met betrekking tot de mens. Wanneer er geen tegenwerkende factoren waren, wanneer de voedselvoorraad onbeperkt was, zou de bevolking zich elke 25 jaar kunnen verdubbelen, m.a.w. zou zij in een meetkundige reeks kunnen toenemen. De toeneming van de productie is niet zo gemakkelijk te bepalen, maar het is zeker dat de voet van toeneming van een geheel andere orde moet zijn.

Wanneer alle vruchtbare grond in gebruik is genomen, hangt de vermeerdering van het voedsel af van de verbeteringen van de reeds bebouwde grond en deze zullen niet een steeds toenemend, maar een geleidelijk aan afnemend resultaat opleveren, waarmede Malthus vrij zeker doelt op de zgn. wet van de afnemende meeropbrengst van de grond. Het is dus een gunstige veronderstelling, wanneer men aanneemt dat de productie elke 25 jaar met een gelijke hoeveelheid als thans wordt voortgebracht, zou kunnen toenemen. Dit wil zeggen dat de hoeveelheid bestaansmiddelen slechts volgens een rekenkundige reeks kan worden vermeerderd. Daarom bestaat er een wanverhouding; de bevolking zou kunnen toenemen in de verhouding 1, 2, 4, 8, 16 enz., de bestaansmiddelen slechts in de verhouding 1, 2, 3, 4, 5 enz. De potentiële toeneming van de bevolking kan derhalve geen werkelijkheid worden. Er moeten tegenwerkende factoren, checks to fpulation, zijn, waardoor deze uitbreiding van de bevolking wordt belet.

Deze zijn te onderscheiden in preventieve remmen, d.z. de factoren die een ongunstige invloed hebben op het aantal geboorten en in positieve of repressieve, die welke de sterfte doen toenemen. Daaronder begrijpt Malthus ongezonde beroepen, te zware arbeid, slechte verzorging van kinderen, grote steden, excessen van allerlei aard, ziekten, epidemieën, oorlog en hongersnood. Die welke een onvermijdelijk gevolg zijn van natuurwetten vat hij samen onder de naam ellende (misery), die welke de mens zelf over zich brengt noemt hij misdaad (vice). Onder de laatste vallen ook enige preventieve remmen, zoals onnatuurlijke passies, bedenkelijke middelen om de gevolgen van onregelmatige verbintenissen te verheimelijken. Naast misery en vice erkent hij dan als derde check de moral restraint, waaronder hij verstaat uitstel van huwelijk, zolang de middelen tot vestiging van een gezin niet toereikend zijn. Deze tegenwerkende factoren zijn, volgens Malthus, voortdurend werkzaam, maar desondanks bestaat er in vrijwel alle landen ,,een constante neiging van de bevolking om uit te groeien boven de middelen van bestaan”. Dit heeft tot gevolg dat „de lagere klassen van de maatschappij in kommervolle omstandigheden verkeren en het belet elke grote, blijvende verbetering van haar lot”.

De grondslag van de leer van Malthus wordt dus gevormd door zijn opvatting omtrent de potentiële groei van de bevolking en de mogelijke toeneming van de bestaansmiddelen. De wiskundige vorm die hij er aan gaf is van ondergeschikt belang en heeft slechts aanleiding gegeven tot veel onvruchtbare strijd. Evenmin heeft het nut zich bezig te houden met de vraag of het juist is dat het voortplantingsvermogen van de mens zodanig is dat de bevolking zich elke 25 jaar zou kunnen verdubbelen. Of men hier 25 of 50 jaar leest raakt zijn leer in wezen niet. De hoofdgedachte van deze kan wellicht het beste als volgt worden weergegeven. Zodra enig levend wezen in staat is zich te vermenigvuldigen — en dus na zekere tijd zijn aantal ook verdubbelt — wordt zijn voortplantingsvermogen door het feit van deze vermenigvuldiging zelf niet aangetast.

Potentieel genomen zou deze toeneming in hetzelfde tempo kunnen voortgaan. Dit is hetgeen hij met zijn geometrische reeks tot uitdrukking wil brengen. Daartegenover moet de rekenkundige reeks ons duidelijk maken, dat deze mogelijkheid geen werkelijkheid kan worden, omdat de ruimte of het voedsel voor een dergelijke toeneming ontbreekt. Daarom bestaat er een voortdurende tendentie tot overbevolking. Een toestand van overbevolking in deze zin dat het aantal mensen de beschikbare bestaansmiddelen overtreft, kan zich niet voordoen, daar de positive checks dan aanstonds in werking treden. Hem, voor wie er aan de dis van de natuur geen plaats is bereid, beveelt de natuur heen te gaan en zij draalt niet dit bevel ten uitvoer te leggen, schreef Malthus in een van de latere drukken van zijn Essay.

Er bestaat echter een voortdurende druk op de bestaansmiddelen. Het reproductief vermogen is immers groter dan met het oog op de voedselruimte kan worden gerealiseerd. Zodra de laatste zich uitbreidt, worden de nieuwe plaatsen terstond ingenomen en is niemand er beter aan toe. Elke vermeerdering van de bestaansmiddelen zal dus binnen korte tijd door een toeneming van de bevolking worden achterhaald. Het gevaar van overbevolking is dan ook volgens Malthus niet een gevaar dat eerst in de toekomst dreigend zou kunnen worden. Dit gevaar, deze druk op de bestaansmiddelen, is steeds en overal aanwezig.

Aan het slot van het tweede hoofdstuk vat Malthus zijn leer in een drietal stellingen samen. De eerste is dat de bevolking noodzakelijk beperkt wordt door de bestaansmiddelen; de tweede dat de bevolking onveranderlijk toeneemt als de bestaansmiddelen toenemen, tenzij dat door krachtige checks wordt voorkomen, waarna het drietal checks in de derde stelling nogmaals wordt opgesomd. De eerste stelling behoeft volgens Malthus geen verdere toelichting. Bij enig nadenken blijkt spoedig dat dit niet het geval is, daar het woord bestaansmiddelen in meer dan één betekenis kan worden gebruikt. Naar gelang men de ene of de andere neemt krijgt de leer van Malthus een verschillende inhoud. De theorie van Malthus had een sterk naturalistische inslag en heeft deze in wezen steeds behouden.

Wel is dit element in de tweede druk en daarna enigszins verzwakt, maar daardoor heeft zijn leer een tweeslachtig karakter gekregen en vormt zij geen logisch sluitend geheel meer. Neemt men het begrip bestaansmiddelen in de zin van een fysiek bestaansminimum en plaatst men bovendien als in de eerste uitgave van het Essay de werking van de positive checks op de voorgrond, dan klopt zijn theorie en geeft deze een verklaring van de pessimistische conclusie die hij er uit trok. Het reproductief vermogen van de mens dat steeds constant blijft zou het bevolkingscijfer telkens zover uitbreiden dat nog juist in de nooddruft van de massa van het volk kan worden voorzien. Dan is het ook duidelijk dat, zodra het bevolkingscijfer daarboven uitgaat, het meerdere door de inwerkingtreding van de positive checks weer wordt weggemaaid. De druk op de bestaansmiddelen doet zich steeds voor, overbevolking is een immer dreigend gevaar. De voortdurende armoede en ellende van het grootste deel van de bevolking is dan een noodlot, waaraan niet te ontkomen valt.

Zodra men echter het begrip bestaansmiddelen ruimer omschrijft en de factor van de levensstandaard in de definitie opneemt, verliest de theorie van Malthus haar scherpte en geslotenheid. De aanvaarding van de moral restraint als derde check heeft hetzelfde gevolg. Uit verschillende plaatsen in zijn boek blijkt dat Malthus inzag dat de enge opvatting van het begrip bestaansmiddelen niet te handhaven was, maar hij gaat er verder niet op in. Evenzeer heeft hij nagelaten de volle consequentie te trekken uit de erkenning van de moral restraint als preventieve check. De bevolkingswet vormt dan niet meer een permanente bedreiging van de toeneming van de welvaart en het geluk van de mensheid. Zij betekent alleen dat de toeneming van de bevolking de strekking heeft dat haar niet meer bestaansmiddelen ter beschikking staan dan verenigbaar is met de handhaving van een levensstandaard die telkens als het minimum wordt beschouwd, waarmede men bereid is genoegen te nemen.

Een antwoord op de vraag, waarom dat het geval is, waarom en op welke wijze de toeneming van de bevolking een einde neemt, zodra verdere uitbreiding een bedreiging van de gangbare levensstandaard zou betekenen, blijft nu echter uit. De theorie van Malthus kan daaromtrent geen uitsluitsel geven. Evenmin kan zij duidelijk maken, hoe het mogelijk is dat, ondanks de werking van de bevolkingswet, een hogere levensstandaard wordt bereikt. De aanvaarding van de moral restraint als tegenwerkende factor heeft eveneens tot gevolg dat de bevolkingswet haar karakter van onvermijdelijkheid verliest. Het staat immers in de macht van de mens om de werking er van, zich uitend in misery en vice, te voorkomen of te beperken. Malthus blijft echter weinig hoopvol daaromtrent gestemd.

Weinigen onder zijn lezers, zo schrijft hij, kunnen minder vertrouwen hebben dan hij in een plotselinge en grote verandering in het algemeen gedrag van de mensen in dit opzicht. Daarom handhaaft hij, gelijk wij zagen, zijn pessimistische conclusie, dat er een constante neiging van de bevolking bestaat om uit te groeien boven de bestaansmiddelen en dat dit elke grote, blijvende verbetering van het lot van de lagere klassen zal beletten.

De rekenkundige reeks van Malthus steunt vnl. op de werking van de zgn. wet van de afnemende meeropbrengsten van de grond. Een enigszins uitvoerige behandeling er van ontbreekt echter bij hem. Latere schrijvers hebben meer aandacht geschonken aan de betekenis van deze wet voor het bevolkingsvraagstuk, maar het heeft geruime tijd geduurd, voordat men deze op juiste wijze heeft geformuleerd. Aanvankelijk ging men er van uit dat in de agrarische productie de wet van afnemende meeropbrengsten werkzaam zou zijn, terwijl er in de industrie een tendentie tot toenemende opbrengsten zou bestaan. Deze opvatting berust op een misvatting. Men stelt daarbij tegenover elkaar een wet, die alleen onder statische veronderstellingen geldt, en een verschijnsel dat het gevolg is van een dynamische ontwikkeling.

Tussen agrarische en industriële productie bestaat er in dit opzicht geen principiële tegenstelling. In elk bedrijf doet zich onder statische omstandigheden het verschijnsel van afnemende meeropbrengsten voor. Wanneer men er van uitgaat dat de techniek en alle verdere omstandigheden, waaronder de productie plaats heeft, onveranderd blijven, bestaat er bij de samenwerking van de productiemiddelen, grond, arbeidskrachten en kapitaalgoederen steeds een combinatie van deze productiemiddelen die de best mogelijke is, die dus de grootste opbrengst verschaft. Wanneer men dan slechts een van de productiemiddelen in grotere hoeveelheid aanwendt, wanneer bijv. bij toeneming van de bevolking alleen het aantal arbeidskrachten wordt uitgebreid, terwijl de gebruikte oppervlakte grond en de hoeveelheid kapitaalgoederen dezelfde blijven, zal de opbrengst wel toenemen, maar telkens in geringere mate, daar de combinatie van de productiemiddelen thans minder dan optimaal is. Afnemende opbrengsten doen zich derhalve alleen onder twee veronderstellingen voor, nl. dat het punt van de optimale combinatie van de productiemiddelen wordt overschreden en dat er in de omstandigheden, waaronder de productie plaats vindt, geen wijziging komt. De tweede veronderstelling is in dit verband de belangrijkste.

Het punt van de optimale combinatie van de productiemiddelen is geen vast punt; het wordt voortdurend verschoven onder invloed van veranderende omstandigheden, met name van de ontwikkeling van de techniek. Toeneming van de productiviteit van de menselijke arbeid, toenemende meeropbrengsten, zijn onder dergelijke dynamische omstandigheden mogelijk en dit wederom evenzeer op het gebied van de agrarische als op dat van de industriële productie. Men mag derhalve niet in het algemeen en a priori van de veronderstelling uitgaan dat zich in de landbouw of in enige andere tak van bedrijf in feite een tendentie tot afnemende opbrengsten zou voordoen. Omgekeerd kan men evenmin met zekerheid voorspellen dat men voorshands met een dergelijke tendentie geen rekening behoeft te houden. Alles hangt af van de mate, waarin het de mens gelukt telkens weer verbeteringen te brengen in de techniek, in de organisatie van de productie enz. In de iaatste eeuw zijn wij in staat geweest de productiviteit van onze arbeid zozeer op te voeren dat, ondanks een sterkere uitbreiding van de bevolking dan zich ooit heeft voorgedaan, de bestaansmiddelen in een nog sneller tempo zijn toegenomen. In sommige gevallen kan men zelfs zeggen dat deze verbeteringen een functie zijn geweest van de bevolkingsaanwas, daar alleen een dichtere bevolking de gelegenheid verschafte ze ten volle te benutten.

In later tijd heeft men, steunende op dit inzicht in de werking van de wetten van af- en toenemende meeropbrengsten, de leer van de optimale bevolkingsdichtheid ontwikkeld (zie hieronder).

Bij enige andere bevolkingstheorieën kunnen wij slechts kort stilstaan. Door sommige schrijvers wordt de juistheid van de stelling van Malthus dat het voortplantingsvermogen van de mens een constante grootheid zou zijn, bestreden. Zij baseren hun bestrijding op fysiologische argumenten. Hiertoe behoren o.a. Doubleday en vooral Herbert Spencer. Volgens hem bestaat er een natuurlijke tegenstelling tussen de ontwikkeling van het individu en de voortplanting van de soort.

Naarmate de diersoorten op een lagere trap van ontwikkeling staan, is hun voortplantingsvermogen groter. Het geringst is dit vermogen bij de mens als de hoogst ontwikkelde diersoort en naar gelang de mens zijn verstandelijke en geestelijke eigenschappen verder ontwikkelt, zal het nog meer afnemen. Daarom is volgens Spencer overbevolking op de duur onmogelijk. Doet zich thans nog een druk op de bestaansmiddelen voor, dan zal dit ertoe leiden dat de mens zijn geestelijke eigenschappen verder ontwikkelt, waardoor tevens zijn reproductief vermogen verzwakt zou worden, zodat overbevolking zich ten slotte niet meer zal kunnen voordoen. Aan dergelijke beschouwingen kan slechts een hypothetische waarde worden toegekend. Alleen de biologie zou het bewijs van deze stelling kunnen leveren, maar tot dusver heeft deze ons geen inzicht verschaft in de mogelijkheid van verandering in het voortplantingsvermogen van de mens en in de factoren die daarop invloed zouden kunnen hebben.

Evenals Malthus vestigen deze schrijvers alleen de aandacht op het voortplantingsvermogen van de mens, terwijl voor de verklaring van de beweging van het geboortecijfer het van veel groter betekenis is na te gaan door welke oorzaken de mate, waarin de mens van dat vermogen gebruik maakt, wordt bepaald. Gedurende de laatste eeuw hebben tal van schrijvers zich met deze vraag beziggehouden. Vooral de toeneming van de geboorteregeling heeft de belangstelling voor deze kant van het bevolkingsvraagstuk vergroot. De beschouwingen van deze auteurs steunen op de werking van psychologische en sociale factoren. Men legt de nadruk op het feit dat de wens naar de vorming van een groter gezin geremd wordt door het streven naar groter welvaart en het verlangen de maatschappelijke positie van zichzelf of van zijn kinderen te verbeteren. Naarmate de beschaving toeneemt zou men zich minder door instinctieve verlangens en begeerten en meer door de rede laten leiden.

Grote bekendheid heeft vooral het boek van Arsène Dumont, De'population et civilisation (1890) verkregen. De daling van het geboortecijfer is volgens hem een geheel vrijwillig verschijnsel, een van de gevolgen van de moderne beschaving, voor zover deze op een individualistische grondslag rust. Dumont voert het begrip capillarité sociale in, waaronder hij verstaat de mogelijkheid om op de maatschappelijke ladder te stijgen als uitvloeisel van het verlangen om dat te bereiken. In een democratische samenleving, waar ieder individu hoopt en in staat is om in de wereld vooruit te komen, brengt dit het streven mede om de lasten van het gezin te verminderen. Dit verlangen wordt volgens hem in de moderne democratieën gestimuleerd door het feit dat daar politieke gelijkheid en economische ongelijkheid naast elkaar bestaan. De opvattingen van verschillende andere schrijvers, zoals Leroy-Beaulieu en Brentano, gaan in dezelfde richting.

Toeneming van de welvaart en een hoger peil van beschaving en verstandelijke ontwikkeling zijn naar hun oordeel de oorzaken van de daling van het geboortecijfer. Bij de behandeling van het vraagstuk van de geboorteregeling zijn hierboven reeds enkele opmerkingen gemaakt over de samengesteldheid van de factoren die de huidige daling van het geboortecijfer hebben veroorzaakt.

Reeds werd er op gewezen dat onder invloed van de behandeling van de verschijnselen van af- en toenemende meeropbrengsten het vraagstuk van de optimale bevolkingsdichtheid meer naar voren is gekomen. De nadere bestudering van het begrip

overbevolking heeft eveneens daartoe geleid. Volgens de huidige opvattingen doet overbevolking zich niet slechts voor, wanneer het fysiek bestaansminimum niet meer gewaarborgd is. Overbevolking is reeds aanwezig, zodra het reële inkomen per hoofd van de bevolking door een verdere toeneming van de bevolking zou dalen. Zelfs bij toeneming van het reële inkomen neemt men de mogelijkheid van overbevolking aan en wel wanneer bij een geringere bevolkingsaanwas het reële inkomen per hoofd in sterkere mate zou stijgen dan thans het geval is. Daarin ligt de gedachte van een bevolkingsoptimum reeds opgesloten. Niet alleen overbevolking, maar ook onderbevolking behoort dan tot de mogelijkheden. Gegeven bepaalde omstandigheden is er een bevolkingsdichtheid die de best denkbare is; zolang deze nog niet is bereikt, is er onderbevolking en wordt de welvaart door aanwas van de bevolking gebaat; wordt deze overschreden, dan is er overbevolking en zou verdere toeneming de welvaart slechts schaden.

De gedachte van een bevolkings-optimum krijgt eerst inhoud, wanneer men het van een bepaald standpunt beschouwt; de bevolking moet optimaal zijn om een gegeven doel te verwezenlijken. De meeste voorstanders van deze leer stellen als doel het bereiken van een zo groot mogelijke welvaart, die dan zou worden bepaald door het reële inkomen per hoofd van de bevolking. Vier grootheden zijn er die met elkaar in verband staan: de natuurlijke hulpbronnen, de stand van de techniek, de grootte van de bevolking en de levensstandaard van deze. Tussen deze vier factoren bestaat een zo nauwe wederkerige betrekking, dat ieder van deze als het resultaat van de drie andere kan worden beschouwd. Als beslissende factor komt alleen de levensstandaard in aanmerking. Het probleem van het bevolkings-optimum komt dan neer op de vraag, welke invloed de omvang van de bevolking bij een gegeven stand van de natuurlijke hulpbronnen en van de techniek heeft op de levensstandaard van de bevolking. Onderbevolking doet zich voor, wanneer de bevolking te gering is om haar hulpbronnen zodanig te exploiteren dat de hoogst mogelijke levensstandaard wordt bereikt, overbevolking, indien het aantal te groot is om dit doel te verwezenlijken.

Zodra men zich nader in deze leer verdiept, doen zich vele moeilijkheden voor. Het is allereerst duidelijk dat hier slechts van een betrekkelijk optimum mag worden gesproken. De vraag naar de meest wenselijke bevolkingsdichtheid kan ook van andere gezichtspunten uit, van een cultureel, een religieus, een staatkundig, een militair standpunt worden gesteld, terwijl deze op verschillende wijze bepaalde optima kunnen uiteenlopen. Maar ook wanneer men het optimum alleen van economisch standpunt beziet, zijn de bezwaren talrijk. Men stelt de vraag uitgaande van een gegeven stand van de techniek, maar deze kan in sterke mate onder invloed staan van de toeneming en de dichtheid van de bevolking. De stand van de techniek is dan geen gegeven meer dat onafhankelijk is van de toeneming van de bevolking.

Bij de bepaling van het bevolkingsoptimum heeft men de neiging de grootste welvaart te vereenzelvigen met het hoogste reële inkomen per hoofd van de bevolking, daar men alleen met concrete, voor meting vatbare, factoren kan werken. Dan worden echter tal van andere factoren die voor de welvaart van een volk van belang zijn (bijv. de bevrediging die de arbeid zelf kan verschaffen, een productie-organisatie en een economische orde, die een meer harmonische samenleving mogelijk maken), maar niet met behulp van deze, bovendien zuiver individualistische, maatstaf kunnen worden gemeten, ter zijde gesteld. Maar ook het aanleggen van de maatstaf van het reële inkomen per hoofd van de bevolking brengt vele moeilijkheden mede. De factoren die daarop invloed hebben zijn zeer talrijk en aan het aangeven van de samenhang van deze met de grootte van de bevolking staan tal van bezwaren in de weg. De consumptie-gewoonten van een volk, de organisatie van de productie, de voet van kapitaalaccumulatie, het type van de maatschappelijke orde, de dingen waarvoor een volk bereid is zich in te spannen, deze en nog andere factoren bepalen mede de hoogte van het reële inkomen. De werking van dergelijke factoren is moeilijk met enige nauwkeurigheid te bepalen en hetzelfde geldt in nog sterker mate voor het aangeven van de wisselwerking, waarin deze met de toeneming van de bevolking staan.

Men wil daarom het bevolkingsoptimum bepalen gegeven een bepaalde organisatie van het economisch leven. Maar bij verandering daarin is het niet mogelijk te bepalen welke veranderingen een gevolg zijn van wijziging in de bevolkingsomvang en welke uit andere oorzaken voortspruiten.

Er bestaat derhalve een geheel complex van factoren, die invloed op de welvaart hebben, waaronder de bevolkingsdichtheid en de graad van toeneming van de bevolking er slechts één is, terwijl niet met voldoende stelligheid kan worden uitgemaakt, welke invloed van deze ene factor op de welvaart uitgaat. Bij een afnemend reëel inkomen of een belangrijke werkloosheid is het daarom voorbarig tot de aanwezigheid van overbevolking te concluderen. Bedoelt men slechts dat er momenteel meer mensen zijn dan waarvoor er werkgelegenheid en een toereikend inkomen bestaan, dan valt dat feit niet te weerspreken. In de qualificatie van overbevolking ligt echter opgesloten dat de oorzaak van de wanverhouding in het bevolkingsaccres is gelegen, dat dus een vertraagde toeneming het kwaad had kunnen voorkomen en thans een voorwaarde voor de genezing er van is. Werkloosheid kan echter zeer uiteenlopende oorzaken hebben en kan zich ook in een zonder twijfel onderbevolkt land voordoen. Eveneens kunnen de redenen van daling van het reële inkomen elders gelegen zijn: in een gebrekkige exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen, in onvoldoende kapitaalvorming en dergelijke meer.

Al deze bezwaren worden nog vergroot, wanneer men de invloed van het internationale ruilverkeer op de welvaart van een land in aanmerking neemt. De betekenis daarvan maakt het moeilijk, zo niet onmogelijk, het bevolkingsoptimum van een bepaald land op zichzelf te bepalen.

Ook in later tijd zijn er nog talrijke schrijvers die zich aanhangers van de theorie van Malthus noemen. Zij kunnen echter moeilijk meer als verdedigers van diens eigenlijke leer worden beschouwd. Overbevolking is voor hen niet meer een steeds dreigend gevaar. Door de ervaring van de laatste eeuw geleerd, geloven zij niet meer dat toeneming van de bestaansmiddelen steeds tot een zodanige aanwas van de bevolking zal leiden dat de grote massa van deze op de grens van armoede en ellende zou moeten leven. Bij de bepaling van het begrip bestaansmiddelen erkennen zij de betekenis van de factor van de levensstandaard en aanvaarden zij ook de boven uiteengezette consequenties daarvan. Eveneens zien zij in dat een beroep op de wet van afnemende meeropbrengsten geen bruikbare grondslag biedt om een oordeel te vellen over de mogelijke dichtheid van de bevolking.

Wat overblijft is alleen de stelling, dat een aanhoudende stijging van het bevolkingscijfer een bedreiging voor het welvaartspeil zou kunnen worden, een stelling, die niemand zal bestrijden. Dit zgn. profetisch Malthusianisme heeft echter de kern van Malthus’ leer losgelaten.

De verschillende bevolkingstheorieën geven ons zonder twijfel begrippen en vingerwijzingen die waardevol zijn. Maar een onmiddellijk bruikbare leidraad voor de behandeling van de vele vraagstukken, waarvoor de huidige faze van ontwikkeling van de wereldbevolking ons stelt, bieden zij niet. Deze problemen lopen ook zozeer uiteen dat ze moeilijk in één algemene bevolkingstheorie hun verklaring zullen kunnen vinden. De vragen, waarvoor een afnemende bevolking West-Europa zal stellen, zijn van geheel andere aard dan die, waarvoor de landen van Oost-Europa, waar de toeneming van de bevolking een druk op de agrarische hulpbronnen uitoefent, staan of die welke door de dichte bevolking van India of de te schaarse bevolking van grote delen van Afrika worden gesteld. Slechts een gedetailleerd onderzoek van elk afzonderlijk geval, steunende op een voldoend statistisch materiaal en een zorgvuldige analyse van alle in aanmerking komende factoren kan ons inzicht verhelderen en de grondslag voor een bevolkingspolitiek geven.

PROF. MR F. DE VRIES

Lit.: A. M. de Jong, Inleiding tot het Bevolkingsvraagstuk (Den Haag 1946); H. Wright, Population (London 1923); P. Mombert, Bevölkerungslehre (Jena 1929); W. S. Thompson, Population Problems (New York 1930); World Population Conference, Proceedings ed. by M.

Sanger (London 1927); H. Cox, The Problem of Population (London 1922); E. M. East, Mankind at the Crossroads (New York 1923); A. M. Carr-Saunders, The Population Problem: A Study in Human Evolution (Oxford 1922); A.

M. Carr-Saunders, World Population (Oxford 1936); C. A. Verrijn Stuart, Inleiding tot de beoefening der Statistiek I (Haarlem 1928); R. R. Kuczynski, The Balance of Births and Deaths (I New York 1928, II Washington 1931); Id.,TheMeasurement of Population Growth (London 1935); ld., Population Movements (Oxford 1936); F.

W. Notestein (ed.), The Future Population of Europe and The Soviet Union (Geneva 1944); W. E. Mo o re, Economie Demography of Eastern and Southern Europe (Geneva 1945); F. Lorimer, The Population of the Soviet Union (Geneva 1946); D. Kirk, Europe’s Population in the interwar years (League of Nations 1946); Demographic Studies of Selected Areas of Rapid Growth (Milbank Memorial Fund, New York 1944); W.

S. Thompson, Population and Peace in the Pacific (Chicago 1946); F. Burgdörfer, Sterben die weissen Völker? (München 1934); F. Lorimer and F. Osborn, Dynamics of Population (London 1934); E. Charles, The Twilight of Parenthood (London 1934); D.

V. Glass, The Struggle for Population (Oxford 1936); G. Myrdal, Population: Today’s Question (London 1938); A. Myrdal, Nation and Family (London 1945); Ch. Stangeland, Pre-Malthusian Doctrines of Population (New York 1904); R. Gonnard, Histoire des Doctrines de la Population (Paris 1923); J.

Bonar, Malthus and his Work (London 1924); W. S. Thompson, Population: A Study in Malthusianism (New York 1915); F. Oppenheimer, Das Bevölkerungsgesetz des T. R. Malthus und der neueren Nationalökonomie (Jena 1900); S.

Budge, Das Malthus’ sche Bevölkerungsgesetz und die theoretische Nationalökonomie der letzten Jahrzehnte (Karlsruhe 1912); L. Robbins, The Optimum Theory of Population, in London Essays in Economics (London 1927); A. B. Wolfe, The Optimum Size of Population, in Population Problems in the United States and Canada ed. by L. I. Dublin (Boston 1926); H.

P. Fairchild, Optimum Population in Proceedings of the World Population Conference 1927 (London 1927); E. F. Penrose, Population Theoriesand their Application (London 1934); W. B. Reddaway, The Economics of a declining Population (London 1946).

< >