Naar hun ontstaan kan men alle gebergten der aarde in vulkanische en tektonische verdelen. Terwijl de eerste hun ontstaan te danken hebben aan vulkanische werking (z vulkanisme), hangen de andere samen met opheffing.
Opgeheven gebergten zijn óf breukgebergten óf plooiingsgebergten. Als voorbeeld der eerste soort kunnen Schwarzwald en Vogezen worden genoemd, terwijl de grote gebergten op aarde plooiingsgebergten zijn. Sedert Alb. Heim in 1878 zijn Mechanismus der Gebirgsbildung schreef, is het gebruikelijk geworden om de opheffing der ketengebergten aan plooiing toe te schrijven. Tegenwoordig komt men van dit denkbeeld terug en wordt betwijfeld of plooiing gelijktijdig met opheffing gepaard gaat.Verschillende verschijnselen wijzen er op, dat de plooiing zich geheel of vnl. in de diepte afspeelde en en dat de opheffing later volgde, vooral als gevolg der isostasie . Bij plooiing van de aardkorst worden soortelijk lichtere gesteenten samengeperst, waardoor de soortelijk zwaardere ondergrond van de aardkorst, het substratum, zijdelings moet uitwijken. De aardkorst verkrijgt dan plaatselijk een wortel van licht materiaal, die in het zwaardere substratum steekt. Deze toestand kan aanhouden, zolang de horizontale drukkrachten werkzaam zijn. Bestaat deze tangentiale compressiekracht niet meer, dan zal het lichtere korstmateriaal, dat te diep in het zware substratum ingedompeld was, gaan rijzen, evenals een houtblok, dat te diep in water gehouden wordt, stijgt, zodra het losgelaten wordt.
Dat is herstel van isostatisch evenwicht (z isostasie); het te diep ingedompelde lichte korstmateriaal drijft naar boven, totdat indompelingsevenwicht verkregen is. Zo beschouwd is gebergtevorming een secundair verschijnsel. Een gebergte, zoals wij dat bijv. uit de Alpen kennen, is door erosie uit het opgeheven geplooide gebied ontstaan. Gebergte is wat overblijft na dalvorming; een opgeheven plateau is wel een hoogland maar geen gebergte.
Voor de grote gebergten op aarde is de wordingsgeschiedenis dus:
1. plooiing in de diepte;
2. opheffing en
3. dalvorming.
PROF. DR B. G. ESCHER.