Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GALLISCHE TAAL

betekenis & definitie

Onder Gallisch in ruimere zin verstaat men de taal, die op het vasteland door Kelten (Galliërs, Galaten) gesproken is in het uitgestrekte gebied, waar men plaatsnamen aantreft, samengesteld met karakteristieke woorden als -dunum („berg”, „versterkte plaats”), -briga („heuvel”), magus („vlakte”) enz. (z Keltische talen). In weerwil van een uitspraak van St.

Hiëronymus is het onaannemelijk dat dit Continentaal-Keltisch, vooral in zijn tijd (4de eeuw) overal gelijk geweest is, daar reeds het Transalpijnse Gallisch, waarover wij nog verreweg het best ingelicht zijn, volgens Caesar (De bello Gallico, I) grote dialectische verschillen vertoonde. Van de omvangrijke Druïdische gedichten, waarvan deze auteur gewaagt, is niets tot ons gekomen, daar deze niet opgetekend mochten worden. De uitvoerigste overgeleverde teksten zijn een vijfjarige kalender (kalender van Coligny) en een verklarende woordenlijst uit de 5de eeuw (Endlicher’s glossarium); de overige gegevens bestaan uit geïsoleerde woorden in berichten bij klassieke auteurs, graf-, votief- en muntinscripties en andere inschriften (de oudste twee, uit de 2de eeuw v. Chr., Cisalpijns en in een Noordetruskisch alphabet; de jongere Transalpijnse in Grieks en Latijns schrift) en ten slotte Gallische leenwoorden in andere talen.

Uit deze fragmentarische bronnen kent men een vrij groot aantal goden-, volks-, plaats- en persoonsnamen (dikwijls tweeledige samenstellingen) en een gedeelte van de woordenschat. Het klankstelsel vertoont de kenmerken van het Keltisch: zo is bijv. Indogerm.p weggevallen, bijv. in ritu- „voorde”, vgl. Latijn portas. Tacitus reeds constateerde een grote overeenkomst met het Brits (Vita Agricolae XI) en inderdaad staat het Gallisch over het algemeen dichter bij deze tak van het Eilanden-Keltisch dan bij de Góidelische: in de beide eerstgenoemde, doch niet in de laatste, is Indogerm. ku overgegaan in p (aan Latijn quatuor „vier” beantwoordt in het Gallisch petor- en in het Kymrisch pedwar, maar in het Iers cethir). Vormen als Sequana (de Seine) en Equos (naam van een maand) schijnen daarmee in strijd en worden verschillend verklaard.

De vergelijking met de moderne vormen van vele Franse plaatsnamen leert, dat de normale klemtoon op de 3de lettergreep, van achteren gerekend, viel ( Tricasses > Troyes, Némausus > Nîmes, Âr(e)late > Arles) ; daarnaast echter (misschien jonger en onder invloed van de Latijnse accentuatie) Areldte > Ar let, Nemausus > Nemours. De morfologie is minder bekend. Van de verbuiging der zelfst. naamwoorden kan men zich een beeld vormen, maar de overgeleverde werkwoordvormen zijn uiterst schaars. Ook over de Gallische zinsbouw ontbreken stellige gegevens.Tijdens de grote machtsontplooiing der Galliërs werden door de naburige volken, Germanen, Iberiërs en Romeinen, niet weinig woorden aan hun taal ontleend. Zo gaan bijv. Nederlands rijk, ambacht en ambt, ijzer ten slotte terug op Gallisch rigio „koninkrijk”, ambactos „cliënt”, isarno en Baskisch izokin „zalm” op Gallisch esox. Omtrent deze ontleningen bestaat echter geen zekerheid, daar de overeenstemmingen ook anders verklaard kunnen worden. Onder de Romeinse overheersing vond enige wisselwerking plaats: de Galliërs namen met de hogere beschaving tal van Latijnse termen over, terwijl ook het Latijn van Gallië verrijkt werd met inheemse woorden, die ten dele in de Romaanse talen voortleven (bijv.

Frans vassal indirect uit Gallisch vasso-, „dienaar”, „jongeling”). Op den duur kon het Gallisch de strijd tegen de nieuwe cultuur- en bestuurstaal niet volhouden. In Aremorica was het reeds voor de Britse immigratie (5de eeuw) verdwenen, in Auvergne heeft het mogelijk tot het einde van de 6de eeuw stand gehouden. Behalve door leenwoorden heeft het Gallisch ook sporen nagelaten in de uitspraak van het Latijn op Keltisch gebied.

Men heeft een aantal onregelmatigheden in het Gallo-Romaans uit de invloed van dit substraat trachten te verklaren. Tegen de meeste van deze pogingen zijn ernstige bezwaren aan te voeren, doch het is waarschijnlijk, dat de overgang van Latijn -ct- en -pt- in -xt- en -it door de gelijke ontwikkeling van deze medeklinkergroepen in de Keltische talen is beïnvloed. Zo beantwoordt Frans dreit, droit uit Latijn directum volkomen aan Gallisch rextu- naast rectu-, Iers recht, Kymrisch reith, rhaith uit Oudkeltisch rectos; Frans caitif, chétif uit Latijn captivus aan Iers cacht, Kymrisch caeth naast Latijn captus.

DR TH. M. CHOTZEN +

Lit.: Iohannes Isacius Pontanus, Itinerarium Galliae Narbonensis, cui accedit glossarium prisco-gallicum seu de lingua Gallorum veteri dissertatio (Leiden 1605); Alfred Holder, Alt-celtischer Sprachschatz (3 dln, Leipzig 1891-1913, het moderne standaardwerk); G. Dottin, La Langue gauloise (Paris 1920); Idem, Manuel pour servir à l’étude de l’antiquité celtique (2de dr., Paris 1915); R- Thurneysen, Keltoromanisches (Halle 1884); V. Tourneur, Esquisse d’une histoire des études celtiques (Liège 1905) L. Weisgerber, Die Sprache der Festlandkelten (pp. 147— 226 van: Deutsches Archaol.

Inst., Röm-Germ. Kommission, Zwanzigster Bericht 1930, Frankf. a. M. 1931).

< >