De misdaad schond, naar oud-vaderlandse opvatting niet alleen de rechtssfeer van de benadeelde en zijn familie, maar ook de openbare rechtsorde, de vrede. Tot herstel van de eerstgenoemde schending betaalde men de boete, zoengeld; tot herstel van het laatstgenoemde het vredegeld, fredum, dat aan de overheid toekwam.
Vaak was een deel van het zoengeld als fredum bestemd voor de overheid.Lit.: K. J. Frederiks, Het Oud-Ned. Strafrecht (Haarlem 1918), Deel I, blz. 432 v.v.