Duits godgeleerde (Schmiden 21 Juni 1792 - Tübingen 2 Dec. 1860), studeerde aan de kloosterschool, t.w. het evangelische seminarie te Blaubeuren en te Tübingen, waarna hij in 1817 op zijn oude school en in 1826 aan zijn universiteit hoogleraar werd. Zijn grote betekenis ligt in zijn historisch-critische behande-
ling van de oerchristelijke documenten. Strauss had in zijn Leben Jesu aangetoond, dat onze evangeliën geen geschiedkundig ware voorstelling bieden van de wording van het Christendom. Baur, eerst in aansluiting bij de methode van Schleiermacher, daarna voor zijn zoeken naar het objectieve Christendom (via zijn Gegensatz des Katholizismus und Protestantismus nach den Prinzipien und Hauptdogmen der beiden Lehrbegriffe, 1833) de Hegeliaanse denktrant zich eigen makende voor zijn gedachten, en geïnspireerd door den ouden Joh. Sal. Semler, verdedigt de stelling, dat de oude Kath. Kerk ontstaan is uit de samensmelting van de twee hoofdrichtingen in het eerste Christendom: de Joods-Christelijke of Petrinische en de heidenChristelijke of Paulinische; een synthese vormt het Johanneïsche Christendom.
Het klassieke geschrift in dezen is: Die Christuspartei in der Korinthischen Gemeinde (1831). Dit gezichtspunt, dat zeer vruchtbaar zou worden voor de Nieuw-Testamentische critiek — tot deze haar evenwicht hervinden zou — en voor de moderne theologie, werkte hij nader uit in: Paulus, der Apostel Jesu Christi (1845). Als echte brieven en dus als norm voor de beoordeling van het corpus paulinum handhaafde hij alleen Galaten, I en II Corinthen en Romeinen. Even grote roem heeft Baur verworven op het gebied der kerk- en dogmengeschiedenis, o.a. door zijn critiek op de geschiedschrijving als zodanig in: Die Epochen der kirchlichen Geschichtsschreibung (1852). De samenhang der geschiedenis zocht hij te formuleren door de personen te laten worden tot openbaringen van de objectievegeest. Hij bevrijdde de geschiedenis zodoende van de atomistische en individualiserende behandeling, die geen samenhang zien kon of wilde, maar gaf — men zie de bestrijding, die hij van de zijde van Karl von Hase, den groten kerkhistoricus, te verduren kreeg (1 ^55) — aan het geheel een zo klemmend en speculatief verband, dat de bevrijder een dwingeland werd.
Zo brak o.a. Albrecht Ritschl met hem; anderen namen zijn beginselen in verzachte vorm over. De grote bloeitijd der zgn. Tübinger Schule viel tussen 1840 en ’50. Baur’s sterkste medestanders waren o.a. zijn schoonzoon E. Zeller, A.
Schwegler, K. R. Köstlin en A. Hilgenfeld. In Nederland leefde zijn invloed in J. H.
Schölten en in de Nieuwtestamentici A. D. Loman, W. C. van Manen en G. A. van den Bergh van Eysinga.
PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
Bibl.: Uit B.’s vele werken: Die christliche Lehre von der Versöhnung in ihrer geschichtlichen Entwickelung von der ältesten Zeit bis auf die neueste (1838); Die christliche Lehre von der Dreieinigkeit und Menschwerdung Gottes, 3 Bde (1841-’43); Lehrbuch der christlichen Dogmengeschichte (1847); Geschichte der christlichen Kirche, 5 Bde (1853-’62).
Lit.: E. Schneider, F. G. Baur in seiner Bedeutung für die Theologie (1909); G. Frädrieh, F. C.
Baur als Kirchenhistoriker, der Begründer der Tüb. Schule als Theologe, Schriftsteller und Charakter (1909); Alb. Schweitzer, Geschichte der paulinischen Forschung (1911); J. Lindeboom, Gesch. v. h. Vrijzinnig Protestantisme, II (1933); W. Nigg, Die Kirchengeschichtsschreibung (1934), p. 202-222; K.
Barth, Die prot. Theologie im 19. Jahrh. (1947). p. 450-458.