Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DUBNOW, Simon

betekenis & definitie

Joods geschiedschrijver (Mstišlawl 18 Sept. 1860 - Riga Dec. 1941), geboren in het door de Tsaristische regering voor nederzetting van Joden gereserveerde district, ontving aanvankelijk een streng-orthodoxe Talmoedische opleiding, tijdens zijn verblijf in Petersburg (1880-1887) bezocht hij de Universiteit, later (1890-1903) verkeerde hij in de beroemde kring der verlichte, Joods-nationale intellectuelen in Odessa; van 1906-1922 is hij lector en professor in de Joodse geschiedenis aan de Joodse volkshogeschool te Petersburg (Leningrad), in 1922 moet hij uitwijken naar Berlijn, in 1936 vandaar naar Riga, alwaar hij in 1941 door een dronken Litause Nazisoldaat wordt vermoord. Naar eigen getuigenis doorloopt Dubnow de fazen van orthodox Talmoedisme, in reactie hierop een assimilatorisch cosmopolitisme en dan sinds ca 1897 een autonomisme, een richting van Joods nationalisme, die streeft naar een politiek en cultureel autonome organisatie der Joodse minderheden in de landen hunner inwoning; op al deze stadia zijn denkbeelden van typisch Russisch-Joodse milieu’s van diepgaande invloed geweest.

Sinds 1887 is hij bezield door de drift, die hij als roeping voelt, de Joodse geschiedenis te doorvorsen en te beschrijven. Aanvankelijk legt hij zich toe op de geschiedenis van het Oosteuropese Jodendom, het Chassidisme, de Frankische beweging enz., onderwerpen, verwaarloosd door de grote Grätz, waartoe Dubnow ook wordt geïnspireerd door zijn sterke liefde voor de eigen Russische omgeving en de directe nabijheid van nog niet aangeboorde bronnen, Later — na een essay over wezen en opbouw der Joodse geschiedenis — maakt hij zich geheel los van Grätz en wijdt zich, tijdens Wereldoorlog I en Russische revolutie met koortsachtige en verbeten ijver aan de tien delen zijner Weltgeschichte des jüdischen Volkes (Duitse vertaling 1925-1929). In tegenstelling tot Grätz, empirisch onderzoeker der Joodse geschiedenis, is Dubnow vooral de theoreticus, bewogen door contemporaine Joodse problematiek: dit komt de fraaie opbouw van zijn werk ten goede, verleent echter aan zijn methode — die hij als sociologisch bestempelt — een meer deductief dan inductief karakter. (Hierbij verlieze men niet uit het oog, dat Dubnow’s omvangrijke bronnenonderzoekingen, in het Russisch gepubliceerd, minder toegankelijk zijn.) De term „sociologisch” impliceert bij Dubnow niet een aandacht voor volks-psychologische aspecten of voor de wetmatigheid in de verhouding tussen samenlevende volkeren; ook wijst hij aan de sociale en economische factoren nergens de plaats aan, die zij innemen in de opbouw van het volksleven. De Joden vormen voor hem een nationaliteit, die in de loop der geschiedenis haar oorspronkelijk religieus karakter heeft verloren en alle energieën concentreerde op het behoud van haar nationale individualiteit. Dit behoud is volgens Dubnow vooral aan drieërlei te danken: aan het systeem van religieuze wetten, aan de hegemonie telkens door een bepaald Joods centrum uitgeoefend over de Joden in andere landen en aan het zelfbestuur, dat de Joden overal maakte tot schepper van hun eigen geschiedenis. De complexen der religieuze voorschriften ziet hij slechts als een systeem van maatregelen tot nationaal behoud; voor de stuwende kracht van de religie, om haar zelfswil, in het Joodse volksbewustzijn heeft hij geen gevoel — voor een historiograaf van het Joodse volk een bedenkelijk manco. Dubnow overschat de betekenis van de hegemonie in bepaalde tijdvakken door een Joods centrum uitgeoefend over de Joden in de gehele wereld. Tot de geschiedenis van het Joodse zelfbestuur in de landen der diaspora heeft Dubnow uiterst waardevolle bijdragen geleverd. Echter miskent hij ook hierin de religieuze factor (de drang om het voorschrift der Thorah in volle omvang te kunnen naleven) en zijn politiek ideaal, de autonome organisatie der Joodse groepen als nationale minderheden in de landen van hun tegenwoordig verblijf, belet hem door te dringen tot het gevoel van vreemdelingschap en het hunkerende verlangen naar verlossing, die de Joodse psyche in ballingschap beheersen. Het is de vraag, of de gehele Joodse geschiedenis ooit weer ná Dubnow door één man zal worden geschreven.

DR I. L. SEELIGMANN

Bibl.: Mein Leben (Berlin 1937; een verminkte bron voor D.’s leven, daar de Duitse vert. slechts een kwart omvat van het origineel). Als inleiding in het werk zijn belangrijker dan de geschied-filosofische essays de Briefe über das alte und das neue Judentum (oorspronkelijk) (1897-1902).

Lit.: I. Elbogen, Zu S. D.’s Geschichtswerk, Monatsschr. f. Gesch. u. Wiss. des Judentums 70 (1926); E. Simon, S. D. Weltgeschichte, Hist. Zschr. 145 (1932); Il. Reiszner, D.’s Weltgeschichte, Zschr. f. Gesch. der Juden in Deutschland 3 (1931); J. Kaufman, Diaspora groep en vreemde omgeving (Hebr.) II (Tel Aviv 1931); B. Dünaburg, S. D. (Hebr.), Zion 1 (1936); K. S. Pinson, The national theories of S. D., Jewish Social Studies 10 (1948).

< >