Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DREYFUS-AFFAIRE

betekenis & definitie

noemt men het proces, dat aan het einde der 19de en het begin der 20ste eeuw de aandacht, eerst van Frankrijk, daarna weldra van het gehele buitenland gevangen hield en waardoor Frankrijk in een binnenlandse crisis gestort werd, die het land aan de rand van een burgeroorlog bracht. In Sept. 1894 kreeg de Franse contra-spionnage een uit het bureau van de militaire attaché majoor Maximilian von Schwartzkoppen, die aan de Duitse ambassade te Parijs verbonden was, ontvreemd niet getekend schrijven (het zgn. „bordereau”) in handen, waarin een aantal op de Franse landsverdediging betrekking hebbende stukken werd opgesomd, welke de schrijver aan genoemde majoor zou leveren.

Na een vooronderzoek viel verdenking op de Joodse kapitein Alfred Dreyfus (geb. 9 Oct. 1859 te Mulhouse, Elzas), die verbonden was aan de Franse generale staf. Nadat een rapport van schriftkundigen hem het auteurschap van het bordereau had toegeschreven, werd Dreyfus voor een krijgsraad gebracht, die zijn zaak met gesloten deuren berechtte en hem op 22 Dec. 1894 veroordeelde tot degradatie en levenslange verbanning naar het Duivelseiland. Naar later is gebleken heeft de minister van Oorlog, nadat de rechters zich reeds in raadkamer hadden teruggetrokken, hun een geheim dossier met voor Dreyfus bezwarend materiaal doen toekomen, waarvan dus noch de beklaagde noch diens verdediger kennis droegen. Na de veroordeling van Dreyfus bleef de Franse contra-spionnage (gevestigd in het zgn. „Statistisch Bureau”) op zoek naar eventuele medeplichtigen. Aan het hoofd van dit bureau kwam 1 Juli 1895 overste Georges Picquart, die het proces-Dreyfus had bijgewoond en van diens schuld overtuigd was. In Mrt 1896 kreeg Picquart een in tal van snippers gescheurd stadstelegram (het zgn. „petit-bleu”) in handen, door Von Schwarzkoppen gericht aan de Franse bataljonscommandant majoor Christian Walsin-Esterhazy. Bij onderzoek bleek deze een buitengewoon ongunstig bekend staand persoon te zijn, een speler van ergerlijke levenswandel, die voortdurend in grote geldnood verkeerde. Na vergelijking van zijn handschrift met dat van het „bordereau” verkreeg Picquart de overtuiging, dat dit laatste door Esterhazy geschreven was en Dreyfus derhalve onschuldig was veroordeeld. Hij deelde dit in Sept. 1896 aan de sous-chef van de generale staf, generaal Gonse, mede, die echter van oordeel was, dat de zaak-Dreyfus was afgedaan en niet meer opgerakeld moest worden. Toen Picquart hierin niet wilde berusten, werd hij Jan. 1897 van zijn functie als chef van de inlichtingendienst ontheven en op inspectie gezonden, eerst naar de Oostgrens, weldra naar Tunis. Daar hij de zekerheid verkreeg, dat men het op zijn leven gemunt had, bracht hij de advocaat Leblois op de hoogte. Deze stelde zich in verbinding met de senator Scheurer-Kestner. Met diens optreden (najaar 1897) begint de eigenlijke Dreyfus-campagne.Ondertussen had reeds direct na de veroordeling van Dreyfus zijn familie — in de eerste plaats zijn broeder Mathieu — pogingen in het werk gesteld zijn onschuld te bewijzen. De journalist Bern. Lazare verleende zijn steun; in Nov. 1896 verscheen diens brochure Une erreur judiciaire. La vérité sur l’affaire Dreyfus. In dit geschrift is echter van Esterhazy nog geen sprake; dit was het geheim van Picquart. Nadat echter op 10 Nov. 1896 de Matin een facsimile van het „bordereau” gepubliceerd had, was schriftvergelijking ook voor niet-officiële personen mogelijk geworden. Mathieu Dreyfus wist zich brieven van Esterhazy te verschaffen en klaagde daarna op 15 Nov. 1897 deze als vervaardiger van het „bordereau” aan. De generale staf, beducht voor de gecombineerde aanval van Scheurer-Kestner in de Senaat en Mathieu Dreyfus c.s. in de pers, stelde zich echter achter Esterhazy; de krijgsraad, die zijn zaak behandelde, sprak hem na een zeer partijdig onderzoek vrij.

Intussen was de Dreyfus-affaire begonnen zich van de gehele Franse opinie meester te maken. Tegen Dreyfus streden o.a. de generale staf met een zeer groot deel van het leger, de hoge geestelijkheid, schrijvers als François Coppée, Maurice Barrès, Pierre Louys e.a.; vóór Dreyfus in hoofdzaak een aantal intellectuelen: schrijvers als Anatole France, Romain Rolland, Emile Zola, journalisten als Joseph Reinach, Séverine, Yves Guyot, Octave Mirbeau, staatslieden als Georges Clemenceau, Jean Jaurès enz., terwijl het overgrote deel van het Franse volk overtuigd was van Dreyfus’ schuld — waartoe de felle anti-semietische agitatie van Edouard Drumont en zijn dagblad La libre parole het hare had bijgedragen — en in de gehele actie een aanslag op de eer van het leger zag. De vrijspraak van Esterhazy was Zola te machtig: op 13 Jan. 1890 verscheen in het blad van Georges Clemenceau L’Aurore zijn vlammende Lettre à M. Félix Faure, Président de la République, eindigende met een aantal zinsneden, die telkens aanvingen met „J’accuse…”, welke beginwoorden Clemenceau als kop boven de brief liet plaatsen, die aldus de geschiedenis inging. In de brief beschuldigde Zola o.a. de tweede krijgsraad Esterhazy „op bevel” te hebben vrijgesproken. Hierop werd Zola een proces aangedaan, dat van 7-23 Febr. duurde. Elke dag hadden hevige nationalistische demonstraties plaats; het leven van Zola en zijn vrienden liep meermalen gevaar. Op 23 Febr. 1898 werd Zola ondanks de schitterende verdediging van zijn advocaten Labori en Alfred Clemenceau tot één jaar gevangenisstraf en 3000 fr. boete veroordeeld. Clemenceau heeft later verklaard: „Ik was tegenwoordig toen hij veroordeeld was, wij waren met z’n twaalven en ik erken, dat ik niet voorbereid was op een dergelijke uitbarsting van haat. Indien Zola op die dag was vrijgesproken, zou geen onzer er levend afgekomen zijn.”

Ondanks deze veroordeling lieten de Dreyfusards niet af. Om aan deze agitatie voorgoed een einde te maken hield na de verkiezingen van Mei 1898 de nieuwe minister van Oorlog, Cavaignac, op 7 Juli 1898 een rede, waarin hij de tekst mededeelde van een schrijven, door de Italiaanse militaire attaché Panizzardi aan Von Schwartzkoppen gericht en waarin Dreyfus’ naam ten volle voorkomt. Hiermede was z.i. het overtuigend bewijs van Dreyfus’ schuld geleverd. Picquart gaf onmiddellijk te kennen, dat dit stuk vals moest zijn: in antwoord hierop liet Cavaignac hem arresteren.

Jaurès begon een serie prachtige artikelen Les preuves, waarin hij overtuigend aantoonde, dat het stuk niet echt kón zijn. Cavaignac, om geheel zeker te zijn, gaf nu last het gehele dossier-Dreyfus te onderzoeken. Daarop ontdekte 13 Aug. 1898 kapitein Cuignet, dat het stuk, waarin Dreyfus’ naam voluit voorkwam, een vervalsing was; overste Henry, opvolger van Picquart als leider van het inlichtingenbureau, bleek de dader te zijn. Hij werd gearresteerd, men liet hem zijn scheermes, waarmede hij 31 Aug. 1898 zelfmoord pleegde. Esterhazy vluchtte de volgende dag naar Engeland (gest. 1923). De chef van de generale staf, Boisdeffre, legde daarop zijn functie neer.

De indruk, door dit alles gewekt, was ontzaglijk. Revisie was onafwendbaar geworden: de zaak werd voor het Hof van Cassatie gebracht. Dit Hof vernietigde op 3 Juni 1899 het vonnis van de eerste krijgsraad en verwees de zaak voor een nieuwe behandeling naar de krijgsraad te Rennes. Op 22 Juni 1899 trad het ministerie der „republikeinse concentratie”, Waldeck-Rousseau, op, dat de revisie gunstig gezind was. Onder overweldigende belangstelling van de gehele wereld beraadslaagde de krijgsraad te Rennes van 7 Aug. tot 9 Sept. 1899. Het resultaat was, dat Dreyfus met 5 tegen 2 stemmen opnieuw werd veroordeeld en wel onder aanneming van verzachtende omstandigheden tot 10 jaar hechtenis en degradatie. Maar nu greep de regering in: Dreyfus werd gratie verleend; zij vaardigde een dagorder uit, waarin verklaard werd: „L’incident est clos”.

Gratie, geen vrijspraak. De „revisionisten” namen hiermede op de duur geen genoegen: 6/7 Apr. 1903 bracht Jaurès de zaak opnieuw in de Kamer ter sprake en eiste een nieuw onderzoek over de vervalsingen, waaraan het Inlichtingenbureau zich had schuldig gemaakt. Dreyfus diende 26 Nov. 1903 een revisie-aanvraag in, die ontvankelijk werd verklaard. Opnieuw werd een diepgaand onderzoek ingesteld. Ten slotte gaf het Hof van Cassatie 12 Juli 1906 zijn definitieve uitspraak: het vonnis van Rennes werd vernietigd en Dreyfus werd ten volle in zijn eer hersteld. De volgende dag werd hij, nu als majoor, weer in het leger opgenomen en Picquart tot brigade-generaal bevorderd. In het op 25 Oct. 1906 gevormde kabinet-Clemenceau werd Picquart minister van Oorlog (gest. 19 Jan. 1914). Dreyfus nam 14 Juli 1907 ontslag, nam weer dienst van 1914-1918 in Wereldoorlog I en overleed 11 Juli 1935.

De belangrijkste getuige, majoor von Schwartzkoppen, heeft steeds gezwegen. Na zijn dood (9 Jan. 1917) heeft echter zijn weduwe door B. Schwertfeger in 1930 Von Schwartzkoppen’s aantekeningen over de Dreyfus-zaak laten publiceren. Hieruit blijkt, dat Esterhazy aan von Schwartzkoppen op 1 Sept. 1894 de in het bordereau genoemde stukken heeft overhandigd; het tevoren aan de ambassade afgegeven bordereau heeft von Schwartzkoppen nooit in handen gehad: waarschijnlijk is het uit de loketkast gestolen. Uitdrukkelijk stelt von Schwartzkoppen vast, dat hij nooit relaties heeft onderhouden met Dreyfus. Toen deze en later Picquart werden gearresteerd, is op von Schwartzkoppen van vele zijden druk uitgeoefend om te spreken. Steeds echter is hem van Berlijn uit gelast te zwijgen: men wenste geen agenten prijs te geven. De Duitse minister van Buitenlandse Zaken, von Bülow, meende zelfs: „Het beste is, als de affaire verder zweert, het Franse leger ontbindt en Europa van verontwaardiging vervult.”

De Dreyfus-affaire is voor de Franse politieke ontwikkeling van grote betekenis geweest. Van een betrekkelijk eenvoudige rechtsvraag werd het een machtsvraag, de figuur van Dreyfus raakte allengs op de achtergrond. Dreyfus zelf, zuiver militair ingesteld, heeft de politieke achtergronden niet doorschouwd; volgens het bijtend sarcastische woord van Georges Clemenceau was Dreyfus de enige, die de Dreyfus-affaire nooit begrepen heeft. De Republiek bleek in staat het geweldige offensief der nationalistische monarchisten, verbonden met clericale machten, af te slaan, ja, zó versterkt uit de worsteling te voorschijn te komen, dat zij op haar beurt tot de aanval kon overgaan: de ministeries Waldeck-Rousseau (1899-1902) en Combes (1902-1905), steunende op het „bloc des gauches” van radicalen en socialisten, drong de grote invloed van de hoge officieren op het politieke leven terug en dreef de scheiding van Kerk en Staat door. Na de Dreyfus-affaire was de Derde Republiek voorgoed gevestigd. Ook voor de Joden is de Dreyfus-affaire van vèrstrekkende betekenis geweest. Theodor Herzl, die als correspondent van de Neue Freie Presse de eerste phasen bijwoonde, kreeg de indruk, dat de meerderheid der Franse bevolking in Dreyfus de Jood en door deze alle Joden wilde treffen. Zo verklaarde Herzl later, dat de Dreyfus-affaire hem tot Zionist gemaakt had.

H. H. HARMS

Lit.: A. Dreyfus, Lettres d’un innocent (1898); Idem, Cinq années de ma vie, 1894-1899 (1901); Idem, Souvenirs et correspondance, publ. par son fils (1936); E. Zola, La vérité en marche (1901); Jos. Reinach, Hist. de l’Affaire-D., 7 dln (1903-1911); P. Desachy, Bibliographie de l’Affaire-Dreyfus (1905); H. Dutrait-Crozon, Précis de l’Affaire-D. (1909, 2e éd. 1924 - tegenstander); Die grosse Politik der europ. Kabinette (Bd 9 u. 13, 1922); Theod. Reinach, Hist. sommaire de l’aff.-D. (1924); L. Leblois, L’Affaire-D. (1929); v. Schwartzkoppen-Schwertfeger, Die Wahrheit über D. (1930); B. Weil, Der Prozess des Hauptmanns D. (1930); G. Charensol, L’Aff.-D. et la trois. Rép. (1930); A. Zévaès, L’Aff.-D. (1930); W. Herzog, Der Kampf einer Republik (1934); C. Delhorbe, L’aff.-D. et les écrivains français (1932); A. Charpentier, Historique de l’Aff.-Dreyfus (1933); L. Blum, Souvenirs sur l’Affaire (1935); J. Kayser, L’affaire-D. (Paris 1946). In romanvorm o.a.: A. France, Mr Bergeret à Paris (1901); E. Zola, La vérité (1903); R. Martin du Gard, Jean Barois (1913).

< >