(gave der volharding, bijzonder der eindvolharding), theologische term, door S. Augustinus (Liber de dono perseverantiae, Migne P.L. 45), gebruikt in verband met het leerstuk van de praedestinatie (voorbeschikking) en ingeburgerd in de Katholieke Theologie.
Ook het Concilie van Trente bezigt dit woord (6de zitting, canon 16). Onderscheiden van de genade des geloofs en der liefde, bestaat het formeel in de samenval van de staat van genade met het ogenblik van sterven. Materieel in het geheel van werkdadige genaden (gratiae efficaces), die door God aan de rechtvaardige worden geschonken, om hem onfeilbaar tot het eind van het leven in genade-staat te doen volharden.