De consignatiekas werd in Nederland ingesteld bij de wet van 11 Juli 1908, Stbl. no 226 (gew. bij wetten van 23 Mrt 1918, Stbl. no 170, 5 Juli 1920, Stbl. no 329, 12 Dec. 1929, Stbl. rio 530, 27 Juli 1931, Stbl. no 321 en 28 Apr. 1933, Stbl. no 238), ten einde daarin op te nemen geldsommen, waarvan de consignatie bevolen of toegelaten wordt bij een wet, een Kon. Besl., een rechterlijke beschikking of een beschikking van een der hoofden van de Departementen van Algemeen Bestuur.
De consignatie moet geschieden in Nederlandse wettige betaalmiddelen. Het beheer der consignatiekas is opgedragen aan de minister van Financiën, terwijl de Staat zonder enig voorbehoud aansprakelijk is voor de geconsigneerde geldsommen. Deze worden gestort in ’s rijks schatkist ten name van de consignatiekas. Bij uitkering wordt in bij de wet (art. 8) genoemde gevallen een rente vergoed, waarvan het percentage jaarlijks door de minister van Financiën in Jan. wordt vastgesteld en bekendgemaakt.
Het recht van uitkering der geconsigneerde geldsommen vervalt als regel 60 jaren na de dag der consignatie.Naast deze consignatiekas kent het Ned. burg. recht nog een andere, gehouden door De Ned. Bank tot het bewaren van effecten aan toonder, toebehorend aan onder voogdij staande minderjarigen of aan onder curatele gestelden. In deze kas worden insgelijks bewaard de effecten aan toonder, welke een voogd of curator tot zekerheid van zijn beheer krachtens een bevel van de kantonrechter in pand moet geven (zie art. 1 van de wet van 27 Mrt 1936, Stbl. no 201, zoals dit is gewijzigd bij de wet van 10 Juli 1947, Stbl. H 232, tot wijziging van het kinderrecht).