Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Brahmanisme

betekenis & definitie

noemt men in Indië de godsdienst die chronologisch aansluit bij de vedische periode en zijn uitdrukking vindt in de Brâhmana’s en Upanisads. Het is een der hoofdtypen waarin de wijsgerige godsdienstigheid der Indiërs zich heeft geopenbaard.

De vier samhitâ’s (verzamelingen) van de Veda vertegenwoordigen de oudste laag in de Indische godsdienstige wijsbegeerte, in tijd volgt hierop het Brahmanisme, daarna het Boeddhisme, weliswaar in Indië ontstaan maar nadien practisch verdwenen, en later een nog nieuwere gedaante van het Brahmanisme die men gewoonlijk met de naam Hindoeïsme aanduidt. Het Brahmanisme sluit zeer nauw aan bij en is een verder evolutiestadium van de godsdienstige denkbeelden der Veda’s. Die denkbeelden werden door de brahmanen gesystematiseerd. Vooral de vormen waarin de godsdienstigheid zich placht te uiten, werden vastgesteld met een nauwkeurigheid, die het onmogelijk maakt ze geheel op te volgen. Centrum van alle bespiegelingen is het offer en zijn bovengoddelijke macht. Kenmerkend voor het Brahmanisme is, dat de grote Vedische goden volledig hebben afgedaan: Indra, Varuna, Agni, Sûrya, Soma e.a. zijn op ondergeschikte plaatsen verdrongen. Visnu integendeel, Śiva en hun beider echtgenoten, die in de Veda’s slechts een kleine rol vervullen, komen op de eerste plaats en verenigen in zich de meest heterogene kenmerken en elementen, vaak aan niet-Arische (Dravidische) goden ontleend.

Met Brahma vormen zij te zamen de Trimurti of „Drieëenheid”. Maar ook nieuwe gedachten voegde het Brahmanisme toe aan de godsdienst der Veda’s. In de eerste plaats het geloof aan de zielsverhuizing en de reïncarnatie: elk stervend wezen gaat van het éne bestaan in het andere over. Deze overgang nu is niet willekeurig maar wordt bepaald door het karma of de som der goede en slechte gedragingen in het vorig bestaan; zo wordt men god, mens, dier of bewoner der hel, naar eigen verdienste. Door dit geloof aan de transcendente macht der daden wordt ieder bestaan voorgesteld als de synthese van de daden van een vroeger leven. Verlossing uit deze kringloop is slechts mogelijk voor wie het Brahma en de wezensidentiteit daarvan met zijn eigen „ik” heeft leren kennen.

Ook de godsdienstige literatuur is door het Brahmanisme nog uitgebreid door naast de heilige schriften der Indiërs, die als openbaring golden en waartoe ook de Upanisads en de Brâhmana’s werden gerekend, de traditie vast te leggen en wel vooral in het wetboek van Manu (Mânavadharmaśâstra), dat zowel godsdienstige als maatschappelijke voorschriften geeft. De goden der Veda’s zijn voor de Brahmanen minder persoonlijk geworden en verdwijnen hoe langer hoe meer voor de vage bespiegelingen waartoe bet denken der Brahmanen kwam. Hoe desparaat die bespiegelingen ook waren, toch merkt men haast overal de tendenz, kenmerkend voor elke wijsbegeerte, nl. het zoeken naar een verklaring voor het heelal, door het af te leiden van een primordiaal beginsel. Eerst ontstond zo de gedachte aan een hoogste god Prajâpati, schepper van de wereld, van goden en demonen, maar ook deze gedachte is in de Upanisads wederom vaag geworden. Ten slotte trad hiervoor Brahma als abstract begrip in de plaats, dat op zijn beurt wederom met het begrip Âtman ineenvloeide. De wereld die het centrum van het heelal vormt, wordt beschouwd als eeuwig maar steeds veranderend en samengesteld uit de vijf elementen. Langs onder scharen zich de hellen, langs boven de hemelse sferen.De hoofdgedachten van het Brahmanisme echter, het geloof nl. aan de zielsverhuizing en aan de transcendente macht der daden, werden hoofdzaak in het godsdienstig denken der Indiërs. Ver doorgevoerd ascetisme, geestelijke orden en een leven van zelfbespiegeling, aldus vertoont zich het Brahmanisme aan de buitenwereld. Het Brahmanisme is ten slotte en vooral een sociaal stelsel, gebaseerd op het kastensysteem. De naam zelf duidt niet zozeer op de adepten van Brahma dan wel op de mensen die de brahmanen als priesters en leraars erkennen.

H. VAN LOOY

Bibl.: E. W. Hopkins, The religions of India (1895); E. Hardy, Die Vedisch-Brahman. Periode d. Religion d. alten Indiens (1893); H.

Oldenberg, Die Weltanschauung d. Brâhmana-Texte (Göttingen 1919); G. Geldner, Die Religionen d. Inder: Vedismus u. Brahmanismus (1911); W. Caland’s vertaling van het Apastambasrautasutra (Göttingen 1921; Amsterdam 1924, 1928); P.

Oltramare, Hist. des idées théosoph. dans l’Inde. I. Brahmanisme (Paris 1906); H. Jacobi, Die Entwickl. d. Gottesidee b. d. Indern (Bonn 1923); M.

Monier-Williams, Brahmanism and Hinduism (London 1891); H. von Glasenapp, Der Hinduismus (München 1922); Brahma und Buddha (Berlin 1926, 2de ed. 1936, Franse vert. Paris 1937); Unsterblichkeit u. Erlösung i. d. lndischen Religionen (1938); J. Gonda, Inl. tot het Indische Denken (Antw. 1948).

< >