behoren tot de familie van de Vlinderbloemigen of Papilionaceeën. In Nederland zijn verschillende boonsoorten in cultuur.
Tot Vicia faba behoren de tuinboon, de wierboon, de paardebonen en de duiveboon. Tot Phaseolus vulgaris behoren de snijboon, de spekboon, de prinsesseboon en de droge boon. De Phaseolus multiflorus is de pronkboon en de Glycine soja (Glycine hispida Max) is de sojaboon.Bonen treft men aan als akkerbouw- en als tuinbouwgewas. Vooral in de tuinbouw zijn zij van grote betekenis. In de akkerbouw worden de bonen uitsluitend geteeld voor het verkrijgen van de droge zaden, welke dienen voor consumptie door mensen zoals bruine, witte en anders gekleurde bonen en door dieren zoals wier-, paarde- en duivebonen. In de groenteteelt worden de bonen geteeld voor de jonge vruchten (peulen of scheden) zoals snijbonen, prinsessebonen, spekbonen en pronkbonen, voor jonge zaden (dopbonen) zoals tuinbonen en flageolets en ook voor de droge zaden zoals kievitsbonen en andere gekleurde bonen. De bonen zijn op verschillende manieren in groepen te verdelen. Zo spreekt men over landbouw- en tuinbouwbonen, al naar gelang ze door de landbouwer of door de groenteteler verbouwd worden.
Men kan ze ook verdelen in hardschillige en weekschillige, naar gelang de zaden of de jonge vruchten (scheden of peulen) gegeten worden. Men kan ze naar haar groeiwijze verdelen in stambonen en staakbonen. De tuinbonen en veldbonen nemen hierbij dan een aparte plaats in.
Landbouwbonen
Hiertoe behoren de veldbonen, de landbouwstambonen en de sojabonen.
Veldbonen
De teelt van de veldbonen is sterk afgenomen. Zij is nogal riskant door het vaak hevig optreden van de zwarte bonenluis. Bovendien was voor Wereldoorlog II, door de invoer van Oostaziatische bonen, de teelt niet meer lonend. In en na deze oorlog geven andere gewassen een grotere winst aan het landbouwbedrijf. De teelt vond vnl. plaats in Groningen en in mindere mate in Noord- en Zuid-Holland en in Zeeland, dus speciaal op de kleigronden. Men kent op grond van zaadgrootte en andere eigenschappen vier veldboonsoorten nl.
Waalse, wier-, paarde- en duivebonen. De zaadgrootte is bij deze volgorde afnemend. Bij elke soort zijn er weer meerdere variëteiten. De Waalse bonen worden in halfrijpe toestand wel door de mens gegeten. De andere veldbonen dienen uitsluitend voor veevoeder, hetzij in rauwe, hetzij in gekweekte toestand. Ook het bonenstro wordt wel voor dat doel aangewend.
Het gebruik van bonen en bonenstro als veevoeder moet met beleid geschieden. Paardebonen, ontkiemd en daarna geroosterd, staan bekend als mollebonen, die graag door kinderen gegeten worden. De veldbonen behoren met de tuinbonen tot de Vicia faba L. Zij gelijken dus veel op elkaar. De planten hebben twee of meer stevige, rechtopstaande stengels, waaraan de peulen hangen. Zij kunnen een lage temperatuur verdragen.
Zij worden daarom reeds eind Mrt op rijen gezaaid en eind Aug. geoogst. Het zaaien, wieden en oogsten geschiedt machinaal.
Landbouwstambonen
De teelt van landbouwstambonen Phaseolus Vulgaris L. is veel belangrijker. Ook deze teelt is zeer riskant. Deze bonen zijn zeer gevoelig voor de nachtvorsten, terwijl het bij een nat najaar moeilijk is om het product droog te krijgen. Ook zijn er drie ernstige ziekten, met name vlekkenziekte, veroorzaakt door een schimmel, vetvlekkenziekte veroorzaakt door een bacterie en mozaïek veroorzaakt door een virus, welke grote schade aan de teelt kunnen berokkenen. Toch heeft de teelt van de stambonen voor de landbouwer ook haar bekoring, omdat het gewas pas laat, d.w.z. in de tweede helft van Mei, gezaaid behoeft te worden. Bij mislukking van een vroeg gewas in de eerste groeiperiode kunnen altijd nog gauw stambonen gezaaid worden.
Al naar de kleur, grootte en vorm van het zaad worden de landbouwstambonen aangeduid als grote lange bruine bonen, Noordhollandse bruine bonen (kleiner), kogelbonen (donkerbruin, vrijwel rond), Groninger strogele bonen (langwerpig), Friese woudboontjes (lichter en kleiner), citroenbonen (citroengeel, bijna rond), kievitsbonen, ook genoemd grauwerwtenboon en eiboon (roodgevlekt, langwerpig en rond), Walcherse witte boon (bijna rond), krombekken en pijpestelen (wit, iets donker geaderd, langwerpig). De gele bonen worden meer in het N., de bruine in Noord- en Zuid-Holland en Zeeland en de witte vnl. in Zeeland geteeld. De teelt van de bruine bonen is het belangrijkst.
Al deze bonen worden verbouwd om het zaad, dat dient voor de menselijke consumptie. Zij worden ook aangeduid als droge bonen. De citroenbonen, kievitsbonen en krombekken, welke uitmunten in zachtheid en smaak, worden ook wel in de tuinbouw geteeld. Hier worden voor hetzelfde doel ook nog wel pronkbonen (wit of lila zwartgevlekte, groot) en flageolets (wit of lichtgroen, langwerpig) geteeld. Deze bonen worden op zijn vroegst half Mei gezaaid. De witte worden eind Aug. en de bruine in Sept. geoogst.
Bij het oogsten worden de gehele planten opgetrokken, eerst enkele dagen omgekeerd in bosjes op het land gezet en vervolgens op „tollen” of „ruiters” gedroogd, met de wortels naar buiten. Als zij winddroog zijn, worden zij naar de schuur gebracht en in de winter gedorst. Daarna worden zij machinaal en zo nodig handgelezen. Per ha krijgt men onder gunstige omstandigheden ca 3500 kg bruine en 3000 kg witte bonen. Onder piksel verstaat men aangevreten, zieke verschrompelde en anderszins afwijkende zaden. Dit wordt voor veevoer gebruikt.
De landbouwbonen worden het meest op de zwaardere gronden geteeld. De bemesting hangt samen met de grondsoort. Als zaadgewas hebben zij vooral phosphorzuur nodig, maar toch kunnen kali en stikstof niet weggelaten worden. Voorts is een kalkhoudende grond gewenst. Voor Wereldoorlog II had Nederland een jaarlijkse productie van ca 6 mill. kg bruine en 2 mill. kg witte bonen, benevens nog wat gekleurde bonen. Er had ook een geringe uitvoer plaats, zodat de consumptie in Nederland nog geen kg per hoofd per jaar bedroeg.
In de V.S. bedraagt de consumptie ongeveer 4 kg bonen per hoofd per jaar. De Peulvruchten Studie Combinatie (P.S.C.) doet veel moeite om door kwaliteitsverbeteringen en propaganda het verbruik op te voeren. Het gebruik bij arbeiders is groter dan bij andere groepen van onze bevolking.
Sojabonen
Een bonensoort welke van de voorgaande soorten nogal afwijkt is de sojaboon (Glycine Soja L.). De sojaboon komt in Noord-China in het wild voor en wordt in China in veredelde vorm al ongeveer 5000 jaar op grote schaal verbouwd. Bovendien is de teelt van sojabonen van groot belang in Mandsjoerije, Japan, Noord-Amerika en Zuid-Rusland, terwijl in Indië speciaal tropische vormen in belangrijke omvang geteeld worden. In de laatste tientallen jaren zijn in verschillende landen van Europa talrijke proeven genomen, echter zonder dat er een teelt van enige betekenis uit overgebleven is. In 1931 zijn in Nederland voor het eerst proeven genomen door dr Gerretsen van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen, terwijl in 1934 dr L. Koch met zijn selectie en kruisingsproeven begonnen is.
Honderden sojarassen zijn voor beproeving uit de gehele wereld ingevoerd. Zij bleken voor ons klimaat te laat of te weinig productief. Ten slotte heeft dr Koch een selectie, nl. de Weka sojaboon uit Mandsjoerijs handelszaad verkregen, dat in mooie zomers wel bevredigende resultaten kan geven. Vooral in de oorlog van 1940-1945 was er grote interesse voor de sojaboon. Talrijke proeven zijn door kwekers en liefhebbers genomen onder allerlei omstandigheden, zelfs onder glas. Tot een blijvende teelt heeft het tot heden niet geleid, omdat de oogst nog te onzeker is. We hebben nog geen ras dat aan het Hollandse klimaat is aangepast en vroeg rijp is.
De reden van de grote belangstelling voor de sojaboon is het grote gehalte aan eiwit en vet. Zij hebben 35 à 40 pct zeer gemakkelijk verteerbaar eiwit en 17 à 20 pct vet. (Bonen en erwten hebben gemiddeld 24 pct eiwit en 1 à 2 pct vet). Rundvlees heeft aanmerkelijk minder eiwit (14,5 pct) en weinig meer vet (22,5 pct). In Japan en Mandsjoerije is de sojaplant een van de meest waardevolle cultuurgewassen in verband met de voeding van de mens. De sojabonen kunnen, zoals enkele van onze erwten, als droge boon en als „dopsoja” gegeten worden. Zij zijn zeer voedzaam en smakelijk.
Voor dopsoja moeten de ontwikkelde peulen van de nog groene plant geplukt worden en 3-5 minuten in kokend water gedompeld worden. Hierdoor gaat het doppen gemakkelijker.
Behalve als voedingsmiddel kunnen sojabonen ook voor industriële doeleinden aangewend worden, zoals bij de vervaardiging van margarine, zeep, lak, vernis, sommige automobielonderdelen en vele andere producten. Het sojastro is een uitstekend veevoeder.
De sojaboon komt in groeiwijze overeen met de bruine boon. Wel zijn haar stengels steviger en meer vertakt. De bladeren zijn sterk behaard. De bloempjes zijn heel klein, paars van kleur en vallen bijna niet op. Bij koud weer gaan de bloemknoppen zelfs niet open en heeft de bestuiving in de knop plaats. De peul is klein en behaard en bevat maar enkele zaden.
De teelt komt eveneens overeen met die van bruine bonen. Zij moeten eerder, liefst reeds eind Apr., gezaaid worden, hetgeen alleen mogelijk is in gebieden met weinig nachtvorsten. Een stikstofarme en warme lichte grond is gewenst. Met stikstofmest moet men zuinig zijn, omdat men anders te veel vegetatieve groei krijgt. Op gronden waar nog nooit of in lange jaren geen sojabonen gestaan hebben wordt de groei en ontwikkeling bevorderd door sojabacteriën toe te voegen. Dit kan gebeuren door het zaad te mengen met een virulente reincultuur van deze bacteriën of met aarde welke rijk is aan deze bacterie. Ook kan men grond, waar kort geleden sojabonen gegroeid hebben, uitstrooien.
De sojaplanten houden van licht. De plantafstand hangt samen met de ontwikkeling van de planten, welke op verschillende gronden anders kan zijn. De rijafstand is dan ook 40-80 cm en de plantafstand 10-20 cm op de rij.
Het oogsten kan pas eind Sept. gebeuren als het grootste gedeelte van de bladeren is afgevallen. Overigens gaat het oogsten en dorsen op dezelfde wijze als bij bruine bonen.
De opbrengst is zeer verschillend en liep in de proeven van 100-3300 kg per ha. Vooral in vochtige jaren is de opbrengst gering.
Een opbrengst van 1500 kg per ha zou ongeveer 300 kg vet opleveren. In veeteeltbedrijven bedraagt de vetproductie 150-200 kg per ha. Hieruit blijkt wel de betekenis van de sojabonen.
Tuinbouwbonen
De tuinboon (Vicia Faba L.) is een plant met 3 à 4 stevige stengels van 40-130 cm hoog. De stengels zijn niet vertakt en regelmatig bezet met samengestelde bladeren, grijsgroen van kleur en trossen met witte of bonte bloemen. In haar verdere groeiperiode worden de bloemen vervangen door dikke peulen met platte of platronde zaden.
Men onderscheidt hoge en lage rassen. Hoge rassen zijn bijv. Witkiem, Driemaal wit en Lange hanger, lage rassen zijn bijv. Mazagan en Emma.
Tuinbonen worden reeds vroeg in het jaar op de open grond geteeld. Omdat zij wind goed kunnen verdragen, worden zij veel gebruikt voor combinatieteelt ter bescherming van teerdere gewassen, zoals sla, snijbonen, augurken. Tijdens de bloei is warm weer beslist ongunstig voor de vruchtzetting, daarom kunnen ze ook alleen vroeg in het jaar geteeld worden. Zonder tussenteelt is de rijafstand 60 cm en de afstand op de rij 15 à 20 cm. De planten worden gewoonlijk onder het glas opgekweekt om reeds vroeg uit te planten. Als de planten een hoogte hebben van 80 à 90 cm worden zij getopt.
Dat bevordert de vroegheid en remt de aantasting doorde zwarte bonenluis, welke soms zeer hevig kan zijn. Een bespuiting met 0,1 pct nicotine of met een ander chemisch middel wordt tegenwoordig ook toegepast om de luis te bestrijden. De bonen worden geplukt als de onrijpe zaden haar vereiste grootte bereikt hebben. Per ha plukt men 15.000 à 20.000 kg. De aanvoer loopt over de maanden Juni en Juli.
Tuinbonen worden door geheel het land geteeld. De helft van de aanvoer komt evenwel uit het Westland, andere speciale centra zijn de Beemster, Beverwijk, Amsterdam, Ter Aar, IJselmonde en Venlo. De tuinbonen worden vers gebruikt en geconserveerd. Bij de inmaak wordt de voorkeur gegeven aan kleine zaden. De totale productie wisselde de laatste zes jaren voor Wereldoorlog II van 5,5 tot 11 millioen kg. Hiervan werd 800 à 900.000 kg per jaar geconserveerd.
Zij worden niet geëxporteerd. Andere gebruikte namen zijn grote boon, roomse boon, platte boon en labboon. In sommige streken worden de zaden rijp gegeten en dragen dan de naam sloffen of slofferboon.
In Engeland is de naam broadbean, in Frankrijk fève, in Duitsland Puffbohne, in Denemarken valskebönne, in Zweden bondböna, in Italië fava, in Spanje haba en in Portugal fava. Zij zijn afkomstig uit West-Azië of Noord-Afrika.
De prinsessebonen, snijbonen, spekbonen en pronkbonen behorend tot de Phaseolus-groep, gelijken morfologisch veel op elkaar. De stengels zijn dun, slap en vertakt. Zij zijn bezet met gesteelde grote drietallige bladeren en trossen witte of gekleurde bloemen. De onrijpe vruchten (peulen, schede) verschillen bij de diverse soorten en variëteiten in lengte, dikte en breedte. Zij zijn meestal groen, soms geel of paars, al of niet met twee overlangse verhoute verbindingsnaden (draad). De rijpe zaden zijn wit of gekleurd. De stengels zijn òf kort en dan spreekt men van stambonen, òf lang en windend en dan spreekt men van stokbonen of staakbonen.
De Phaseolusgroep is afkomstig uit Zuid-Amerika. Zij stelt hogere eisen aan de temperatuur dan tuinbonen. Nachtvorsten kunnen ze in het geheel niet verdragen. Zij kunnen dan ook niet voor half Mei buiten geteeld worden. Warm en zonnig weer is echter nadelig voor de vruchtzetting. Zij worden geteeld op alle grondsoorten, mits in goede voedingstoestand en niet te droog.
De bemesting hangt samen met de grondsoort. De bonen hebben buiten veel te lijden van ziekten, welke niet of heel moeilijk te bestrijden zijn. De ernstigste groep zijn de virusziekten, zoals rolmozaïek, geelmozaïek, steengrauw en stippelstreep. Zij veroorzaken verkleuringen en vervormingen van bladeren, stengels en peulen, terwijl de gehele plant er ernstige groeistoornissen van ondervindt.
Een andere belangrijke groep van ziekten zijn de schimmelziekten, zoals ascochytavlekkenziekte, colletotrichumvlekkenziekte, roodneuzenziekte, roest, verwelkingsziekte, voetziekte en schuimziekte. Zij worden door afzonderlijke schimmels veroorzaakt. De schimmels tasten verschillende delen van de plant aan. Ook dierlijke beschadigingen komen veel voor, vooral van bladluizen, spint, thrips, wantsen en bonenvlieg. Ten slotte is er een bacterie welke bij sommige rassen heel ernstig de vetvlekkenziekte kan veroorzaken. Het Tuinbouwkundig Onderzoek geeft zich veel moeite om de juiste bestrijdingswijze te vinden of om resistente rassen te kweken, met instandhouding van de goede eigenschappen der verschillende rassen, zoals productiviteit, vroegheid, enz.
De teelt van staakbonen heeft vnl. plaats aan stokken. Dit zijn wilgenstokken, essenstokken, sparrenstokken, eikenstokken, tonkinstokken, latten en zelfs dik ijzerdraad. De stokken staan afzonderlijk rechtop met rijafstand van 1,25 à 1,40 m en een afstand van 40 à 50 cm op de rij of in hokken van vier, welke boven aan elkaar bevestigd zijn. Naar gelang de groei der verschillende soorten en rassen komen de stokken 60 cm à 1 m van elkaar en komen er per stok 2-6 bonen. De bonen worden òf ter plaatse gelegd, òf zij worden bij de stokken geplant. Omdat zij gewoonlijk niet voor half Mei op het land in de volle grond komen, worden zij meestal tussen vroegere gewassen, bijv. bloemkool, spitskool, tuinbonen, spinazie, sla, enz. gezet.
Elk centrum heeft zo zijn eigen combinatie. De vroege gewassen ruimen geleidelijk het veld, zodat men ten slotte alleen het bonengewas overhoudt. In de eerste groeiperiode moeten de planten bij het klimmen geholpen worden. Zij draaien tegen de zon in en moeten ook zo om de stokken heen geleid worden. Zij worden daaraan bevestigd met biezen of raffia. Onder staand glas (kassen en warenhuizen) worden stokbonen geteeld aan touwtjes.
Deze touwtjes zijn bevestigd aan ijzerdraad, dat boven door de kas loopt. Onder hangen de draden los of zijn bevestigd aan de plant. Ook in de volle grond komt dat systeem meer in gebruik, vooral in Limburg. Meestal heeft men dan halverwege of onder ook een draad waar de touwtjes aan vastgemaakt zijn. De draden zijn aan palen bevestigd.
De teelt van de stambonen eist minder zorgen. Bij de prinsessebonen is deze veel belangrijker. Bij de snijbonen is de stokbonenteelt van veel meer belang, terwijl bij spekbonen en pronkbonen alleen de teelt van stokbonen voorkomt. De rijafstand is 50 à 60 cm en de afstand op de rij is 40 cm met drie planten bij elkaar of 10 à 12 cm als de planten afzonderlijk staan. Dit laatste is het geval als ze machinaal gezaaid worden. Stambonen worden ook geteeld onder staand glas en onder plat glas of bakken.
Onder glas heeft men minder last van ziekten. Het oogsten eist veel werk. Al naar soort en ras en het weer worden zij een-, twee- of driemaal per week geplukt. Dit moet voorzichtig gebeuren, omdat anders te veel jonge boontjes meegeplukt worden, wat nadelig is. De bonen moeten op tijd geplukt worden, anders worden ze veilig of vliezig. De vliezigheid is het gevolg van de vorming van een perkamentachtig laagje aan de binnenzijde van de peul.
Dit is zeer onaangenaam en vermindert sterk de consumptiewaarde. Het ene ras wordt sneller vliezig dan het andere ras. De prinsessebonen worden vers gebroken gegeten en heel geconserveerd. De snij-, spek- en pronkbonen worden gesneden vers gegeten en gesneden geconserveerd.
De opbrengst bedraagt per ha voor prinsessebonen en spekbonen 12.000 - 15.000 kg, voor snijbonen 15.000 - 18.000 kg, en voor pronkbonen 20.000 - 25.000 kg. De jaarlijkse productie van prinsessebonen bedraagt 25 à 30 mill. kg, van snijbonen 10 à 12 mill. kg, van spekbonen ca 5 mill. kg, en van pronkbonen ca 10 mill. kg; te zamen dus meer dan 50 mill. kg. Zij vormen een zeer belangrijk groentegewas. De aanvoer ligt vnl. in de zomermaanden van half Juni tot half Sept. Door de teelt onder glas wordt de aanvoerperiode van prinsesse- en snijbonen verlengd van begin Mei tot in Nov. Een belangrijk gedeelte wordt vers geconsumeerd, een ander gedeelte (30 à 40 pct) wordt voor de wintermaanden geconserveerd met zout in vaten, of gekookt in blik of glas of diepgevroren of gedroogd.
Voor Wereldoorlog II werd jaarlijks van 6 tot 16 mill. kg verse bonen geëxporteerd. De export had in volgorde van belangrijkheid plaats naar Duitsland, Engeland, België en Zwitserland. Ook werden geconserveerde bonen geëxporteerd. Een geringe hoeveelheid werd ook vers en geconserveerd geïmporteerd uit België, Frankrijk en Italië.
De scheden zijn bijna altijd groen. Bij de prinsessebonen heeft men ook gele scheden, welke wel in Limburg en door particulieren geteeld worden. Voor ons klimaat zijn zij wat zwak en daarom te riskant in teelt. Verder zijn bij snij-, spek- en pronkbonen ook rassen bekend met paarse scheden. Deze worden in Nederland niet geteeld. Zij zijn hier onverkoopbaar, omdat de consument ze niet neemt, al is smaak en kwaliteit goed. In het buitenland worden ze wel gegeten.
Stokbonen heten in Engeland pole bean of runner bean, in Frankrijk haricot à rames, in Duitsland Stangenbohne, in Denemarken stangbönne, in Zweden stangböna, in Italië Fagiolo rampicante, in Spanje habichuela conpergamino en in Portugal feyao ve debulhor.
Stambonen heten in Engeland dwarf bean of bush bean, in Frankrijk haricot nain, in Duitsland Buschbohne, in Denemarken buskbönne of krybbönne, in Zweden krygböna, in Italië fagiolo nano, in Spanje habichuela enana en in Portugal feyao enâo.
Prinsessebonen worden ook aangeduid als slabonen, sperziebonen, herenbonen en suikerbonen.
Men kent een groot aantal rassen, die hier niet allemaal genoemd kunnen worden. Een paar zeer bekende rassen bij de stamprinsessebonen zijn de Dubbele Witte zonder draad en de Vroege Wagenaar en bij de stokprinsessebonen de Non plus Ultra zonder draad en de Rentegevers. De gekleurdzadige zijn minder gewenst, omdat deze verkleuringen geven. De prinsessebonen worden door het gehele land gekweekt. Speciale centra zijn West-Brabant, Venlo, het Westland, IJselmonde en Groningen.
Snijbonen hebben lange platte scheden. De zaden zijn langer en groter dan van prinsessebonen. Men kent hierbij geen gekleurdbloemige en gekleurdzadige rassen. Er zijn weer talrijke rassen. Het belangrijkste van de stamsnijbonen is Noordster en van de stoksnijbonen Vroege Veense met draad en Ras Verschoor.
De stamsnijboon wordt weinig geteeld, alleen wat onder glas en bij uitzondering op de volle grond. De scheden van de stamsnijbonen zijn meestal van aanmerkelijk mindere kwaliteit dan van stoksnijbonen, omdat zij dikwijls krom en niet altijd even schoon zijn.
In Roelofarendsveen vervroegt men de bonen buiten door ze te beschermen met de zgn. halve raampjes, welke tegen de stokken worden geplaatst. Ze worden daar reeds half Apr. uitgeplant.
Bij de snijbonenteelt kent men meer speciale centra, zoals de Venen, Langstraat, de Kring (Delft, Pijnacker, Berkel, Rotterdam) en IJselmonde.
Spekbonen, ook Duitse bonen genoemd, komen geheel met de snijbonen overeen, alleen de schede is langer, smaller en dikker. Het aantal rassen is beperkt. De teelt is practisch beperkt tot Limburg en wel speciaal tot Venlo en Helenaveen. Zij is gericht op export naar Duitsland.
Pronkbonen (Phaseolus coccineus L. = Phascolus multiflorus Lam.) zijn grover dan prinsessebonen en snijbonen. Men kent hierbij wit-, rood- en bontbloeiende rassen. De witbloeiende worden het meest geteeld. De scheden hiervan worden als snijbonen gegeten. Omdat deze grover zijn en een ruw oppervlak hebben geeft de consument de voorkeur aan snijbonen. Toch zijn ze minstens zo goed van smaak en kwaliteit.
De teelt komt weer overeen met die van andere stokbonen, alleen is de afstand van de stokken wat groter. Zij hebben minder last van ziekten en zijn meer bestand tegen ongunstig weer. Zij worden veel gebruikt als windkering ter bescherming van snijbonen, augurken en tabak. Zij worden door het gehele land geteeld. Uitgesproken centra zijn de Kring (Pijnacker, Delft, Berkel, Rotterdam), Hoogezand, Sappemeer, Beverwijk en Overijsel. Stampronkbonen zijn wel bekend, maar niet in cultuur.
Van de rood- en bontbloeiende rassen kunnen de scheden ook als snijbonen worden gegeten. Toch worden zij hier meer geteeld om het zaad, dat wordt geëxporteerd. Deze bonen worden vooral als sierplant gebruikt, speciaal in het buitenland. De roodbloeiende rassen hebben nogal eens te lijden van vetvlekkenziekte, veroorzaakt door een bacterie.
De rijpe zaden zijn groot. Zij kunnen ook gegeten worden. Zij zijn heel goed van smaak. De gekleurde zaden worden bij het koken evenwel violetachtig, waar de consument niet op gesteld is.
IR G. W. VAN DER HELM